ECLI:NL:RBDHA:2025:14541

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/686870 KG ZA 25-579
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiser in vorderingen tegen het ministerie van Defensie in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, werkzaam bij het ministerie van Defensie, en de gedaagde, het ministerie van Defensie. Eiser vorderde onder andere dat het ministerie hem in staat zou stellen om een functie als medewerker frontoffice te Brunssum te vervullen, dan wel zijn huidige functie als commandant van het Interventieteam aan te passen zodat deze voor hem passend zou zijn. Eiser stelde dat het ministerie van Defensie zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam en dat hij ten onrechte als reguliere sollicitant werd behandeld.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstond. De rechter benadrukte dat de civiele rechter geen rol heeft in geschillen die bestuursrechtelijk handelen van een overheidsorgaan betreffen, mits er een adequate rechtsgang bij de bestuursrechter beschikbaar is. Eiser had de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen besluiten van het ministerie van Defensie en kon ook verzoeken om een expliciet besluit te nemen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat eiser zijn vorderingen niet in deze kortgedingprocedure kon aanvoeren en dat hij de proceskosten diende te betalen. De totale kosten werden begroot op € 1.999,--, inclusief griffierecht en advocaatkosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 30 juli 2025.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/686870 / KG ZA 25-579
Vonnis in kort geding van 30 juli 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.R.A.R. Lotfy te Sittard,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mrs. E.I. Dekkers en S.J.C. Opgenhaeffen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘het ministerie van Defensie’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 juni 2025, met producties 1 tot en met 15;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
- de op 15 juli 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij namens [eiser] pleitnotities zijn overgelegd, die gedeeltelijk zijn voorgedragen.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is vanaf 29 augustus 2005 werkzaam bij het ministerie van Defensie, aanvankelijk in een militaire functie bij de Koninklijke Landmacht en sinds 1 oktober 2013 in de burgerfunctie commandant van het Interventieteam (24/7) bij de afdeling Patrouillegebied Brunssum.
2.2.
Op 22 januari 2024 is [eiser] met terugwerkende kracht ziekgemeld per 12 juni 2023. De bedrijfsarts heeft geconstateerd dat [eiser] vanwege ziekte niet kon terugkeren in onregelmatige diensten. De bedrijfsarts heeft [eiser] wel in staat geacht om te werken in een regelmatig dagrooster. [eiser] heeft vervolgens zijn werkzaamheden binnen voormeld Interventieteam hervat in een regelmatig dagrooster.
2.3.
Ten behoeve van [eiser] is een re-integratietraject gestart. [eiser] wordt daarin vanuit het ministerie van Defensie begeleid door het Dienstencentrum Re-integratie (DCR).
2.4.
Medio 2024 heeft [eiser] bij het Ministerie van Defensie zijn interesse kenbaar gemaakt voor c.q. gesolliciteerd naar de volgende functies:
  • planner afdeling Patrouillegebied Eygelshoven (arbeidsplaatsnummer 00644393);
  • medewerker bedrijfsvoering afdeling Patrouillegebied Eygelshoven (arbeidsplaatsnummer 00644392);
  • medewerker bedrijfsvoering afdeling Patrouillegebied Brunssum (arbeidsplaatsnummer 00644366).
2.5.
Het ministerie van Defensie heeft bij separate besluiten van 7 november 2024 beslist dat de hiervoor genoemde vacatures niet aan [eiser] worden toegewezen. In die besluiten valt ten aanzien van de eerste twee vacatures te lezen dat [eiser] niet de meest geschikte kandidaat is en ten aanzien van de derde vacature dat [eiser] niet voldoet aan de functie-eisen.
2.6.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de drie besluiten van 7 november 2024. Het ministerie van Defensie heeft bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2025 het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. [eiser] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op dit beroep is nog niet beslist.
2.7.
Eind 2024/begin 2025 heeft [eiser] bij het ministerie van Defensie zijn interesse kenbaar gemaakt voor een drietal functies. Daarbij gaat het om twee functies (senior) medewerker frontoffice te Brunssum en de functie medewerker Pass & Registration te Brunssum. Daarbij heeft [eiser] verwezen naar een deskundigenoordeel van het UWV van 20 februari 2025, waarin te lezen valt dat de functie senior medewerker frontoffice voor hem passend dan wel passend te maken is. Daarnaast beroept [eiser] zich op een rapportage van de arbeidsdeskundige van het ministerie van Defensie van 17 februari 2025, waarin onder meer het volgende te lezen valt:
“De functie senior medewerker frontoffice is conform omschrijving passend. De functie is echter niet vacant. Er is nog geen zekerheid of de functie opengesteld gaat worden vanwege een lopende reorganisatie.”
2.8.
Over de functies (senior) medewerkers frontoffice en medewerker Pass & Registration is vervolgens tussen (de advocaat van) [eiser] en het ministerie van Defensie gecorrespondeerd. Daarbij is door het ministerie van Defensie onder meer het volgende medegedeeld:
(…)

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:het ministerie van Defensie op straffe van een dwangsom te veroordelen hem in staat te stellen de functie medewerker frontoffice te Brunssum structureel als passende arbeid te verrichten;
subsidiair:het ministerie van Defensie op straffe van een dwangsom te veroordelen om zijn huidige functie als commandant van het Interventieteam (24/7) bij de afdeling Patrouillegebied Brunssum voor hem passend te maken door hem structureel toe te staan in regelmatige diensten te werken;
meer subsidiair:het ministerie van Defensie op straffe van een dwangsom te veroordelen hem in staat te stellen de functie medewerker Pass & Registration te Brunssum structureel als passende arbeid te verrichten;
uiterst subsidiair:het ministerie van Defensie op straffe van een dwangsom te veroordelen a) de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (hierna: ‘de Beleidsregels’) in het kader van zijn re-integratie na te leven en b) de Nota Herzien Re-integratiebeleid Defensiepersoneel (hierna: ‘de Nota’) in het kader van zijn re-integratie buiten toepassing te laten;
een en ander met veroordeling van het ministerie van Defensie in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat het ministerie van Defensie tot op heden niet dan wel onvoldoende heeft voldaan aan de uit hoofde van het Burgerlijk ambtenaren reglement (BARD) en de Beleidsregels op hem rustende re-integratieverplichtingen. Volgens [eiser] weigert het ministerie van Defensie tot op heden ten onrechte om hem in het kader van zijn re-integratie te (her)plaatsen in een van de door hem aangedragen passende functies binnen de eigen organisatie en behandelt het ministerie van Defensie hem ten onrechte als een reguliere sollicitant. Daarnaast kan naar de mening van [eiser] van het ministerie van Defensie worden gevergd dat hij zijn huidige functie voor hem structureel passend maakt. Ten aanzien van de Nota stelt [eiser] dat deze in strijd is met de Wet verbetering poortwachter (Wvp) en de Beleidsregels en om die reden niet mag worden toegepast.
3.3.
Het ministerie van Defensie voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het ministerie van Defensie voert in de eerste plaats als verweer dat [eiser] in deze kortgedingprocedure niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen, omdat hij zijn vorderingen in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang aan de bestuursrechter ter beoordeling kan voorleggen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt dit verweer. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De vraag of voor de civiele rechter een taak is weggelegd bij de beoordeling van een geschil waarin het gaat om bestuursrechtelijk handelen van een overheidsorgaan is afhankelijk van de vraag of een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, waarin de rechtmatigheid van dat handelen kan worden getoetst. Is een dergelijke procedure die voldoende rechtsbescherming biedt bij de bestuursrechter voorhanden, dan moet daarvan ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen van de civiele rechter en de bestuursrechter over eenzelfde kwestie gebruik gemaakt worden en is voor de civiele rechter geen taak weggelegd. Het bewaken van de taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter wordt ook ingegeven door het belang dat het zo veel mogelijk de gespecialiseerde (bestuurs)rechter moet zijn die de specialistische (ambtenaren)zaken behandelt en beoordeelt.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat als het ministerie van Defensie een besluit neemt in de zin van artikel 1:3 Awb op een verzoek van [eiser] om hem al dan niet in een volgens hem passende functie te plaatsen c.q. zijn huidige functie al dan niet structureel aan te passen, [eiser] daartegen bij de bestuursrechter kan opkomen en voor de civiele rechter geen rol is weggelegd.
4.4.
Met [eiser] constateert de voorzieningenrechter dat er op dit moment geen schriftelijk stuk voorhanden is, dat door het ministerie van Defensie expliciet is aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb over plaatsing op c.q. aanpassing van de hiervoor bedoelde functies. [eiser] stelt dat er om die reden voor hem geen rechtsingang is bij de bestuursrechter. Die stelling is onjuist. In de eerste plaats geldt dat in artikel 6:2 Awb de weigering om een besluit te nemen wordt gelijkgesteld met een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Daarnaast kunnen op grond van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, Awb andere handelingen van een bestuursorgaan met een appellabel besluit worden gelijkgesteld. Daarmee staan [eiser] meerdere mogelijkheden ter beschikking. [eiser] kan het ministerie van Defensie dus verzoeken om een expliciet besluit te nemen in de zin van artikel 1:3 Awb over de door hem verlangde functieplaatsing c.q. functie-aanpassing en tegen een afwijzend besluit dan wel een weigering om een dergelijk besluit te nemen staat bezwaar en beroep open.
4.5.
Voor zover [eiser] zich onder verwijzing naar de met het ministerie van Defensie gevoerde correspondentie op het standpunt stelt dat hij al tevergeefs (impliciet) om een besluit heeft verzocht, kan hij zich op basis van de in dat verband zowel voorafgaand als tijdens deze kortgedingprocedure door het ministerie van Defensie gedane mededelingen eveneens tot de bestuursrechter wenden op de grond dat deze mededelingen kwalificeren als een (impliciete) weigering tot het nemen van een besluit dan wel een met een besluit gelijk te stellen handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a. Awb. In het kader van laatstgenoemde bepaling springen de mededelingen zoals weergegeven onder 2.8 het meest in het oog. Niet valt in te zien dat het voeren van die met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke procedure in redelijkheid niet van [eiser] kan worden gevergd. Onjuist is daarmee de stelling van [eiser] dat hij pas een oordeel van de bestuursrechter kan verkrijgen over de weigering om hem in een door hem beoogde functie te plaatsen nadat die functie al is vergeven. In het verlengde daarvan geldt dat [eiser] de naleving van de op het ministerie van Defensie rustende re-integratieverplichtingen, meer in het bijzonder het aanbieden van passende arbeid, dus wel in een bestuursrechtelijke procedure aan de orde kan stellen.
4.6.
Het ministerie van Defensie voert tenslotte terecht aan dat de door [eiser] ter discussie gestelde rechtmatigheid van de Nota bij wege van exceptieve toetsing eveneens kan worden beoordeeld in het kader van een bestuursrechtelijk beroep. De bestuursrechter heeft immers de mogelijkheid om algemeen verbindende voorschriften, zoals de Nota, te toetsen aan regels van hogere orde en algemene rechtsbeginselen indien deze algemeen verbindende voorschriften ten grondslag liggen aan een besluit, de weigering tot het nemen van een besluit dan wel een met een besluit gelijk te stellen handeling, waartegen beroep openstaat. Dit betekent dat de bestuursrechtelijke rechtsgang [eiser] in dat opzicht eveneens voldoende rechtsbescherming biedt en dus voor de civiele rechter ter zake evenmin een rol is weggelegd. Daarbij tekent de voorzieningenrechter nog aan dat [eiser] deze bestuursrechtelijke weg ook bewandelt, getuige zijn beroepschrift tegen de drie besluiten van 7 november 2024 waarin hij de strijdigheid van de Nota met de Wet verbetering poortwachter en de beleidsregels als beroepsgrond heeft aangevoerd.
4.7.
Nu [eiser] in deze procedure in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard, dient hij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van het ministerie van Defensie worden begroot op:
- griffierecht € 714,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.999,--
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.
mw