ECLI:NL:RBDHA:2025:1438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
09/852023-21 en 09/364659-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor brandstichting van een auto in Waddinxveen, veroordeling voor het aanwezig hebben van lachgas

Op 6 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van brandstichting van een bestelauto in Waddinxveen en het aanwezig hebben van lachgas. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de brandstichting, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij deze had gepleegd. De brandstichting vond plaats op 2 februari 2020, te midden van een reeks brandstichtingen in de regio. Hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken kon zijn, waren de bewijzen onvoldoende om tot een veroordeling te komen. De rechtbank oordeelde dat de historische gegevens van de telefoon van de verdachte niet genoeg uitsluitsel gaven over zijn betrokkenheid bij de brandstichting.

Wel werd de verdachte veroordeeld voor het aanwezig hebben van vier flessen lachgas op 15 november 2024 in Gouda. Tijdens een controle door de politie werd de verdachte als bijrijder in een auto aangetroffen, waarin meerdere lachgasflessen en lege ballonnetjes werden aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de flessen, aangezien deze zich in zijn directe omgeving bevonden. De rechtbank legde een taakstraf van veertig uren op, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De benadeelde partij, die schadevergoeding had gevorderd, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat deze niet betrekking had op het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/852023-21 (dagvaarding I) en 09/364659-24 (dagvaarding II, ttz. gev.)
Datum uitspraak: 6 februari 2025
Tegenspraak (279 Sv)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 22 januari 2025 (inhoudelijke behandeling) en 23 januari 2025 (sluiten onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Kooij en van hetgeen door de bepaaldelijk gevolmachtigde raadsman van de verdachte, mr. L. Tricoli, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
ten aanzien van parketnummer 09/852023-21 (dagvaarding I)
hij op of omstreeks 02 februari 2020 te Waddinxveen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een bestelauto (kenteken [kenteken] ) toebehorende aan [naam 1] , althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die bestelauto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die auto en/of in de buurt staande andere auto's, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
ten aanzien van parketnummer 09/364659-24 (dagvaarding II)
hij op of omstreeks 15 november 2024 te Gouda, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk aanwezig heeft gehad één of meerdere cilinders, althans een hoeveelheid, distikstofmonoxide (lachgas), een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het bij dagvaarding I tenlastegelegde en tot bewezenverklaring van het bij dagvaarding II tenlastegelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het bij dagvaarding I en II tenlastegelegde bepleit.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Dagvaarding I: brandstichting
De brand
Op 2 februari 2020 omstreeks 3:55 uur is er melding gedaan van een autobrand op de Groenezoom te Waddinxveen. Ter plaatse hebben verbalisanten geconstateerd dat een bestelauto – een Opel Movano met kenteken [kenteken] – in brand was gestoken. Een dag later heeft [naam 1] (hierna: aangever) namens [bedrijfsnaam] B.V. aangifte gedaan van diefstal en brandstichting van de bestelauto.
De brandstichting
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Uit onderzoek naar de historische gegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer] , dat op naam van de verdachte is gesteld, is gebleken dat zijn telefoonnummer op 2 februari 2020 om 4:01 uur – enkele minuten na de melding van de autobrand – contact heeft gemaakt met een telefoonmast op de Peppelhorst in Waddinxveen. Onder het dekkingsgebied van deze telefoonmast valt de locatie van de autobrand, maar ook het (toenmalige) thuisadres van de verdachte.
Daarnaast zijn op de telefoon van een medeverdachte, [medeverdachte] , meerdere filmpjes aangetroffen die in de nacht van 1 op 2 februari 2020 zijn gemaakt. Op een filmpje, gemaakt op 2 februari 2020 om 0:17 uur, is te zien dat drie personen in een auto zitten. Eén van deze personen wordt herkend als de verdachte. Op een ander filmpje, gemaakt op 2 februari 2020 om 4:02 uur, wordt een brandende auto op afstand gefilmd, terwijl op de achtergrond iemand “rijden, rijden, rijden” zegt. De brandende auto wordt door een verbalisant herkend als de bestelauto die diezelfde nacht op de Groenezoom in Waddinxveen in brand was gestoken.
Hoewel er aanwijzingen zijn dat de verdachte op enige wijze betrokken kan zijn geweest bij de brandstichting van de bestelauto op 2 februari 2020, komt de rechtbank, net als de officier van justitie en de raadsman, tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) die brandstichting. De historische gegevens van het telefoonnummer van de verdachte bieden daartoe onvoldoende uitsluitsel. Nog los van de vraag of uit het filmen van de brand ook betrokkenheid bij de brandstichting kan worden afgeleid, blijkt uit de aangetroffen filmpjes niet dat de verdachte zich omstreeks 04:00 uur (nog steeds) in de auto bevond van waaruit de brandende bestelauto is gefilmd. De rechtbank zal de verdachte daarom van dit feit vrijspreken.
3.3.2.
Dagvaarding II: aanwezig hebben van lachgas
De rechtbank acht het feit op dagvaarding II wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024370188, van de politie eenheid Den Haag (doorgenummerd pagina 1 t/m 45).
1. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 15 november 2024, voor zover inhoudende (p. 5-6):
Op vrijdag 15 november 2024, omstreeks 02:18 uur, reed ik, verbalisant, op de Groenheuvel te Gouda. Op de grote parkeerplaats zag ik een voertuig op de openbare weg staan. Toen ik bijna achter het voertuig stond zag ik dat het voertuig wegreed. Ik ben direct achter het voertuig aangereden. Vervolgens zag ik dat het voertuig op de Harderwijkerweg te Gouda tot stilstand kwam. Ik zag dat de bestuurder uitstapte. Ik zag dat op de mat onder het stuur een aantal lege ballonnetjes lagen. Ook zag ik lege ballonnetjes in de bestuurdersportier zitten. Op de achterbank zag ik een fles lachgas liggen. De bijrijder kon zich later legitimeren als [de verdachte] van [geboortedatum] 1997. Ik heb vervolgens de auto doorzocht. In de auto trof ik in totaal vier lachgasflessen aan. Ik zag dat op de achterbank, achter de bestuurder, een lachgasfles lag. Ik zag dat deze lachgasfles helemaal koud en vol met ijs zat, wat betekent dat deze fles net gebruikt is. Verder zag ik nog twee volle flessen met lachgas op de achterbank liggen. Op de grond bij de bijrijder zag ik ook een lachgasfles liggen. Ook zag ik dat deze fles helemaal koud en vol met ijs zat, wat betekent dat deze fles net gebruikt is. In het voertuig zag ik verder diverse zakken met ballonnetjes liggen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 15 november 2024, voor zover inhoudende (p. 42):
Ik, verbalisant, heb op vrijdag 15 november 2024 omstreeks 14:30 uur een onderzoek ingesteld naar een viertal cilinders welke nitro-oxide (N2O) zouden bevatten. Ik zag dat het ledige gewicht van de cilinders 3,8 kilogram betrof en dat de vulling in totaal 2 kilogram betrof, wat een volle cilinder tot een gewicht van 5,8 kilogram zou brengen. Ik heb alle cilinders gewogen en zag dat deze het volgende gewicht hadden:
- 1: 3750 gram
- 2: 3850 gram
- 3: 4100 gram
- 4: 4150 gram.
Hieruit viel op te maken dat cilinder 1 en 2 vrijwel leeg waren en dat 3 en 4 nog enige inhoud hadden.
3.3.3.
Bewijsoverwegingen
Voor bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van flessen lachgas is het de vraag of die zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid daarvan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. Op 15 november 2024 is de verdachte als bijrijder in een personenauto samen met de bestuurder van die auto door een verbalisant in Gouda staande gehouden. Tijdens de staandehouding nam de verbalisant waar dat een fles lachgas in de auto aanwezig was en hierop werd besloten om het voertuig te doorzoeken. Bij de doorzoeking werden in totaal vier lachgasflessen aangetroffen: drie op de achterbank en één op de grond bij de bijrijdersstoel. Twee van deze flessen – waaronder de fles bij de bijrijdersstoel – zagen er koud uit en waren met ijs aangeslagen, wat erop duidt dat de lachgasflessen net waren gebruikt. Daarnaast zijn in de auto meerdere (zakken met) lege ballonnen aangetroffen.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het aanwezig hebben van de flessen lachgas. Aangezien de verdachte als bijrijder in de auto zat en er vier lachgasflessen in het zitgedeelte van de auto – in het bijzonder één net gebruikte fles op de grond bij de stoel waarop hij zat –, alsmede meerdere (zakken met) lege ballonnen, aanwezig waren, kan het niet anders dan dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de flessen lachgas. Deze flessen bevonden zich in zijn machtssfeer. Dat niet is vastgesteld dat de verdachte onder invloed van lachgas was, zoals door de raadsman is betoogd, doet aan het voorgaande niet af. Hierom zal dit feit bewezen worden verklaard.
3.3.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 15 november 2024 te Gouda tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad meerdere cilinders distikstofmonoxide (lachgas), een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt en gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft samen met een ander vier flessen distikstofmonoxide (lachgas) onder zich gehad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van 8 januari 2025 van de verdachte, waaruit blijkt dat hij op 20 december 2024 voor soortgelijke overtredingen van de Opiumwet is veroordeeld. Hieruit volgt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en daarin ziet de rechtbank aanleiding om de door de officier van justitie gevorderde straf te matigen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies van 21 januari 2025 over de verdachte, waaruit volgt dat de verdachte niet open lijkt te staan voor een reclasseringstraject. De reclassering adviseert bij veroordeling van de verdachte aan hem een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een taakstraf van veertig uren passend en geboden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel ziet de rechtbank geen aanleiding.

7.De vorderingen van de benadeelde partij

Als benadeelde partij met betrekking tot dagvaarding I heeft [naam 2] zich in het strafproces gevoegd. Hij heeft een schadevergoeding gevorderd van € 3.354,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De vordering van de benadeelde partij heeft geen betrekking op het aan de verdachte onder dagvaarding I ten laste gelegde feit. Daarom verklaart de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op artikelen:
- 9, 22 c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- 3 en 11 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.3.4. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
taakstrafvoor de tijd van
40 (VEERTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
20 (TWINTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op twee uren per dag;
bepaalt dat de benadeelde partij [naam 2] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.M. Krans, voorzitter,
mr. P.C. Goilo-Kam, rechter,
mr. S. Pereth, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Aksu en mr. J.A. Keuter, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 februari 2025.