Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.Waar gaat deze zaak over?
2.De procedure
3.De feiten
4.Het geschil
(ten behoeve, toevoeging rechtbank na overleg met partijen ter zitting)van de woningen aan de [adres 4] en [adres 5] , gemeente [plaats] , kadastraal bekend [kadastraal nummer 2] , als heersend erf, over het perceel van [partij B] , kadastraal bekend [kadastraal nummer 1] , als dienend erf;
5.De beoordeling
“zoals u heel goed wist is de gang waarop indertijd een recht om te komen en te gaan is gevestigd ….”Daar komt bij dat er bijna altijd huurders in de bovenwoning(en) hebben gezeten, eerst studenten en daarna personen per appartement, en dat het dus aannemelijk is dat de erfdienstbaarheid met een zekere intensiteit werd gebruikt zonder dat [partij B] zich daartegen eerder heeft verzet dan bij de brief van 8 december 2023. De rechtbank begrijpt dat dit verzet niet zozeer was ingegeven door het recht te komen en te gaan via de gang. Ter zitting heeft [partij B] namelijk toegelicht dat dit verzet te maken had met de tekeningen die bij de vergunningsaanvraag voor de interne verbouwing van de bovenwoning waren gestuurd naar de gemeente. Op deze tekeningen werd volgens [partij B] de indruk werd gewerkt dat de gang behoorde bij het pand van [partij A] . Dit neemt niet weg dat het handelen van partijen en ook die van rechtsvoorganger [naam 2] aansloot bij de veronderstelling dat er sprake was van een erfdienstbaarheid in de vorm van een recht van overpad. Anders dan [partij B] lijkt te suggereren was geen sprake van een gedoogsituatie of een gebruik gebaseerd op toestemming van [partij B] . De conclusie is dan ook dat er sprake is geweest van bezit van een erfdienstbaarheid vanaf 1 januari 1992.