ECLI:NL:RBDHA:2025:14241

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
NL25.24044
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Iraakse Jezidi met beroep op discriminatie en gevaar bij terugkeer naar Irak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2025, wordt het beroep van eiser, een Iraakse Jezidi, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had op 8 april 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister van Asiel en Migratie op 20 mei 2025 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 9 juli 2025, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig zijn, evenals de gemachtigde van de verweerder en een tolk. Eiser stelt dat hij in Koerdistan discriminatie heeft ondervonden vanwege zijn Jezidi-identiteit en vreest voor ontvoering of rekrutering door strijdende partijen. De rechtbank oordeelt dat de minister de asielaanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de humanitaire situatie in de vluchtelingenkampen in de Koerdische Autonome Regio niet zodanig is dat terugkeer niet mogelijk is. Eiser's beroep tegen het inreisverbod wordt gegrond verklaard, maar het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag blijft ongegrond. De rechtbank veroordeelt de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24044

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. W.N. Van der Voet),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Gigengack).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
1.1
Eiser heeft op 8 april 2023 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 20 mei 2025, als aangevuld op 22 mei 2025, deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, D.A.H. Amed als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
Het asielrelaas
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2003, heeft de Iraakse nationaliteit en behoort tot de Jezidi-bevolkingsgroep. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij in Koerdistan discriminatie heeft ondervonden omdat hij tot de Jezidi’s behoort. Eiser stelt dat hij bij terugkeer geen werk kan vinden en dat hij vreest voor ontvoering of rekrutering door de strijdende partijen in de regio. Ten slotte worden er op sociale media haatpreken verspreid over Jezidi’s.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende asielmotieven:
eisers identiteit, nationaliteit en herkomst; en
de discriminatie die eiser heeft ervaren omdat hij Jezidi is.
3.1.
Verweerder vindt beide asielmotieven geloofwaardig. Verweerder vindt de discriminatie die eiser heeft ervaren, omdat hij Jezidi is, niet zwaarwegend genoeg om gegronde vrees voor vervolging aan te nemen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de discriminatie zo ernstig in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Verweerder gaat ervan uit dat eiser terug kan keren naar het vluchtelingenkamp in de Koerdische Autonome Regio (KAR), waar hij de laatste jaren heeft verbleven. Verweerder merkt dit kamp aan als normale woon- en verblijfplaats. Daarnaast vindt verweerder dat de persoonlijke vrees ten aanzien van de haatpreken niet aannemelijk is gemaakt. Ook volgt verweerder eisers vrees voor de strijdende groeperingen niet. Daarnaast vindt verweerder dat eiser geen individuele omstandigheden heeft aangedragen die erop wijzen dat eiser meer risico loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Verweerder vindt daarom dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM [1] . Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld. [2]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe – kort samengevat – het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte niet onderkend dat de vluchtelingenkampen in de KAR voor eiser niet als normale woon- en verblijfplaats kunnen gelden in het licht van de overgelegde landeninformatie. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het voor eiser mogelijk is om veilig terug te keren naar [plaats 1] of het vluchtelingenkamp in de KAR en zich daar opnieuw te vestigen. Daarnaast stelt eiser dat verweerder zich op het landenbeleid beroept zonder inzichtelijk te maken hoe de recente informatie over haatpreken is meegewogen in het bestreden besluit. Ten slotte stelt eiser dat de asielaanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgedaan en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet als verschoonbaar wordt gezien dat eiser na aankomst in Nederland korte tijd op adem is gekomen bij een vriend voordat hij asiel heeft aangevraagd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank beoordeelt of verweerder eisers asielaanvraag kon afdoen als kennelijk ongegrond. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Verweerder heeft het inreisverbod op zitting ingetrokken. Dit betekent dat het beroep op dit onderdeel gegrond is. Verweerder mocht de asielaanvraag van eiser wel afwijzen. Op dat onderdeel is het beroep daarom ongegrond. Hieronder legt de rechtbank uit hoe en waarom zij tot deze conclusie is gekomen.
Mocht verweerder vinden dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM?
6. Op zitting is duidelijk geworden dat verweerder, waar hij het heeft over de “terugkeer” van eiser, doelt op terugkeer naar het vluchtelingenkamp in [plaats 2] , waar hij voor zijn vertrek uit Irak heeft verbleven. Voor zover eisers beroepsgronden zien op door hem gesteld gevaar bij terugkeer naar [plaats 1] behoeven deze daarom geen bespreking.
7. Uit vaste rechtspraak van het EHRM [3] volgt dat, om binnen de reikwijdte van de bescherming van artikel 3 van het EVRM te vallen, de behandeling een ‘minimum level of severity’ moet bereiken. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke en mentale gevolgen ervan, en in sommige gevallen het geslacht, de leeftijd en de gezondheid van betrokkene. [4] Verder volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een land waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in het land waar hij verblijft, niet voldoende is om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. [5]

Omstandigheden in de vluchtelingenkampen

7.1.
Eisers standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke opstandigheden in het licht van de overgelegde landeninformatie, volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet in het algemeen ambtsbericht een zorgelijk beeld naar voren komen over de humanitaire situatie in de kampen. Zo staat in het algemeen ambtsbericht onder meer dat de kampen overbevolkt zijn, mensen verblijven in onderkomens die niet geschikt zijn voor langdurig verblijf en onvoldoende bescherming bieden tegen extreme weersomstandigheden en brand, veel ontheemden moeite hadden om toegang te krijgen tot werk en dat met name in de kampen in [plaats 2] veel mensen afhankelijk waren van humanitaire hulp. [6] Tegelijkertijd staat in het algemeen ambtsbericht ook dat er – weliswaar beperkt – onderwijs, gezondheidszorg en basisvoorzieningen zijn, en dat ontheemden in de kampen in [plaats 2] zich relatief vrij konden bewegen en daardoor toegang hadden tot diensten (voor zover beschikbaar) buiten de kampen. [7] Verder volgt uit de verklaringen van eiser zelf dat hij heeft kunnen werken, onderwijs heeft kunnen volgen, toegang had tot medische zorg, reisdocumenten heeft kunnen aanvragen en vrij heeft kunnen reizen. Gelet daarop is de humanitaire situatie in het vluchtelingenkamp voor eiser niet zodanig dat hij niet daarnaar kan terugkeren. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser, gelet op wat hij heeft meegemaakt en gelet op de situatie in het kamp, liever niet terugkeert naar Irak, is gelet op wat hiervoor is besproken geen sprake van een ‘minimum level of severity’. Van strijd met artikel 3 van het EVRM is daarom evenmin sprake.
Wijziging beleid omtrent de vluchtelingenkampen
7.2.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder het gewijzigde beleid onvoldoende heeft gemotiveerd dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vluchtelingenkampen in de KAR (thans wel) kunnen worden aangemerkt als vaste woon- en verblijfplaats, overweegt de rechtbank dat verweerder vrij is om zijn beleid aan te passen. De rechtbank toetst of het gewijzigde beleid en de toepassing daarvan in overeenstemming zijn met artikel 3 van het EVRM dan wel het Vluchtelingenverdrag. Gelet op het voorgaande, is dat in de situatie van eiser het geval.
Haatpreken
7.3
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de recente informatie over haatpreken is meegewogen in het bestreden besluit, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat eiser geen individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit zou blijken dat hij bij terugkeer persoonlijk te vrezen heeft vanwege de haatpreken. De rechtbank begrijp dat eiser, gezien ook zijn geschiedenis, bezorgd is over de mogelijke gevolgen van de haatpreken, maar dit maakt niet dat verweerder op basis daarvan moest aannemen dat sprake is van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Mocht verweerder de asielaanvraag afwijzen als kennelijk ongegrond?
8. Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet kan verweerder een aanvraag als kennelijk ongegrond afwijzen wanneer de aanvrager zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk heeft aangemeld. Verweerder is op grond van deze bepaling derhalve niet verplicht om consequenties te verbinden aan een late melding en zal bij zijn keuze om dit wel of niet te doen rekening moeten houden met de reden die de aanvrager heeft gegeven voor zijn late melding.
8.1.
De rechtbank volgt eisers standpunt dat verweerder de asielaanvraag niet had mogen afwijzen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft in het aanmeldgehoor verklaard dat hij op 4 april 2023 in Nederland is aangekomen en dat hij zich op 6 april 2023 heeft gemeld voor asiel. [8] In het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat eiser zich op 8 april 2023 heeft gemeld. Verweerder heeft op zitting echter niet kunnen onderbouwen op basis van welke gegevens hij van 8 april 2023 is uitgegaan. Daarbij komt dat eiser tijdens het aanmeldgehoor te kennen heeft gegeven dat hij erg moe was en wilde uitrusten en dat hij daarom eerst naar een vriend is gegaan. Verweerder heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat het niet verschoonbaar is dat eiser eerst heeft uitgerust bij een vriend, maar heeft niet toegelicht waarom dit niet verschoonbaar is. Gezien de onduidelijkheid of er sprake is van een overschrijding, het feit dat het hoe dan ook om een korte overschrijding van de termijn gaat, de hiervoor door eiser gegeven verklaring en gelet ook op eisers situatie, had verweerder de aanvraag in dit geval niet mogen afwijzen als kennelijk ongegrond.
8.2.
Dit punt leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit, nu verweerder het inreisverbod op zitting heeft ingetrokken en daarmee – los van het wel of niet afdoen van de aanvraag als kennelijk ongegrond – de gevolgen voor eiser hetzelfde blijven.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond is. Het beroep, voor zover gericht tegen het overige, is ongegrond. Omdat verweerder het inreisverbod op zitting heeft ingetrokken, is het niet nodig om het besluit in zoverre nog te vernietigen.
10. Omdat het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond is, moet verweerder de proceskosten van eiser vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op een totaal van tot een bedrag van € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde van € 907,- met een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 907,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van
mr.S. Vlassak, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Europees Hof van de Rechten van de Mens.
4.Beslissing van het Europees Hof van de Rechten van de Mens, Mayeka en Mitunga tegen België, van 12 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1012JUD001317803, punt 48.
5.Beslissing van het Europees Hof van de Rechten van de Mens, Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië, van 2 april 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0402DEC00227772510, punt 180.
6.Pagina 92 en 93 van het algemeen ambtsbericht Irak van november 2023.
7.Pagina 92 en 93 van het algemeen ambtsbericht Irak van november 2023.
8.Aanmeldgehoor, pagina 11.