Deze uitspraak betreft de afwijzing van de asielaanvraag van een Turkse eiser, die van Koerdische afkomst is en vreest voor vervolging bij terugkeer naar Turkije. De eiser heeft op 3 november 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie op 11 oktober 2024 afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 31 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser zijn bezwaren tegen de afwijzing heeft toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de asielaanvraag ongegrond heeft verklaard, omdat de problemen die de eiser ondervindt niet als zwaarwegend genoeg worden beschouwd om als vluchteling te worden erkend. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn bezwaren tegen de militaire dienstplicht en zijn betrokkenheid bij de Democratische Partij van de Volkeren (HDP), beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, maar heeft de minister wel veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser, omdat er een gebrek was in de ondertekening van het bestreden besluit.