In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 28 mei 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder, de Minister van Asiel en Migratie, heeft met het bestreden besluit van 7 oktober 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is behandeld op de zitting van 5 november 2024, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde, mr. M. Erik, en verweerder vertegenwoordigd was door mr. L. Beket. De zitting is aangehouden om verweerder de mogelijkheid te geven om een aantal ingediende documenten nader te onderzoeken. Op 13 januari 2025 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, maar eiser heeft aangegeven dat het beroep wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft vervolgens besloten om een zitting achterwege te laten en het onderzoek op 20 januari 2025 te sluiten.
De rechtbank oordeelt dat, omdat het bestreden besluit is ingetrokken, er geen inhoudelijke beoordeling van dit besluit meer nodig is. Verweerder heeft aangegeven bereid te zijn om een proceskostenvergoeding van twee punten te vergoeden, wat door de rechtbank is toegewezen. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 1814,-. De rechtbank stelt vast dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag ontvankelijk en gegrond is, en legt verweerder op om binnen 12 weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. Tevens wordt een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is, maar dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond is. Eiser krijgt gelijk en verweerder moet binnen de gestelde termijn een besluit nemen en de opgelegde dwangsom betalen.