In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een herhaalde asielaanvraag van eiser, die de Centraal-Afrikaanse nationaliteit heeft. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die door de minister van Asiel en Migratie was afgewezen op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat hij in Nigeria als vluchteling was erkend en daar bescherming kon genieten. Eiser heeft echter betoogd dat hij geen daadwerkelijke toegang heeft tot Nigeria, wat aanleiding gaf tot een nieuwe asielaanvraag op 31 maart 2025. De minister heeft deze aanvraag opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, zonder eiser te horen, en stelde dat er geen nieuwe relevante elementen waren.
De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat eiser voldoende aanwijzingen heeft gepresenteerd die erop wijzen dat zijn toelating tot Nigeria niet vanzelfsprekend is. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de actuele situatie van eiser en zijn feitelijke mogelijkheid van toelating tot Nigeria. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de minister de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Eiser krijgt tevens een proceskostenvergoeding van €1.814,00 toegewezen.
De rechtbank benadrukt dat de hoorplicht van de minister niet zonder meer kan worden genegeerd, vooral niet wanneer nieuwe informatie kan leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedure. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van asielaanvragen en de zorgvuldigheidseisen die aan de minister zijn gesteld.