ECLI:NL:RBDHA:2025:13695

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
25 juli 2025
Zaaknummer
NL25.25651 en NL25.25652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, die stelt de Guinee-Bissause nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn asielverzoek. Eiser heeft verzocht om een voorlopige voorziening, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is.

De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Duitsland die zouden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de veronderstelling dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat hij in Duitsland geen toegang heeft tot rechtsmiddelen of dat hij daar geen bescherming kan krijgen.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.25651 en NL25.25652
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Neijzen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 juni 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Guinee-Bissause nationaliteit te hebben en op [geboortedag] 1989 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat hij in Duitsland geen toegang heeft gehad tot rechtsmiddelen en rechtsbescherming. Verweerder heeft nagelaten om te onderzoeken of in het geval van eiser het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog wel geldt. Eiser heeft in Duitsland geen bescherming gekregen, moest het land verlaten en had geen toegang tot werk of inkomen, hetgeen verweerder in strijd met artikel 3 van het EVRM [2] en artikel 4 van het Handvest [3] onvoldoende heeft onderzocht. Verweerder had toepassing moeten geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, nu eiser langdurig in Duitsland verbleef zonder perspectief, geen documenten kon verkrijgen en geen toegang had tot werk of opvang. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Mocht verweerder uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Voordat zulke tekortkomingen in strijd komen met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de omstandigheden van het geval.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke tekortkomingen. De Afdeling [4] heeft recent [5] bevestigd dat er ten aanzien van Duitsland nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel. [6] Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om hiervan af te wijken, nu eiser zijn stellingen in dit verband niet nader heeft onderbouwd. Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in Duitsland beklaagt bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Duitse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in redelijkheid gehouden was gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden betreffen dat deze maken dat zijn overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt waardoor verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken. Eiser heeft zijn eerdere ervaringen in Duitsland niet onderbouwd en zijn ervaringen zijn bovendien al betrokken in het kader van de vraag of er voor Duitsland nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig voorbereid en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
8. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [7] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588.
6.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4107; Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588.
7.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.