ECLI:NL:RBDHA:2025:13629

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
SGR 24/4584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning gelegen aan [adres] te Den Haag. De belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van 5 april 2024, betwistte de vastgestelde waarde van € 290.000 op de waardepeildatum van 1 januari 2022. Tijdens de zitting op 16 april 2025 heeft de belanghebbende, vergezeld door zijn zwager, zijn standpunten toegelicht, terwijl de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door [naam]. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een dwangsom af, omdat de ingebrekestelling prematuur was. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 24/4584

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 5 april 2024 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te Den Haag (de woning) op 1 januari 2022 (de waardepeildatum) op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2023 is vastgesteld op € 290.000 (de beschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2025.
Belanghebbende is, met zijn zwager, verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] .

Overwegingen

Vooraf

1. Belanghebbende stelt dat het door de heffingsambtenaar ingediende verweerschrift buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat deze buiten de door de rechtbank gestelde (verlengde) termijn is ingediend. De rechtbank overweegt dat het verweerschrift weliswaar buiten de (verlengde) termijn is ingediend, maar dat het desalniettemin als nader stuk in de zin van art. 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden betrokken bij de beoordeling van de waarde. [1] De rechtbank gaat daarom voorbij aan het verzoek van belanghebbende.
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 265.000.
3. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de matrix en wat overigens is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Met de matrix en hetgeen overigens door de heffingsambtenaar is aangevoerd, maakt hij aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen, waaronder het kwaliteitsniveau, het voorzieningenniveau en de oppervlakte.
Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM
5. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, doet aan het hiervoor gegeven oordeel niet af. Belanghebbende voert aan dat artikel 14 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) is geschonden, omdat de WOZ-waarde van de woning niet op eenzelfde bedrag is vastgesteld als de overige objecten in het gebouw. Nu artikel 14 EVRM op zichzelf bezien niet kan worden geschonden, vat de rechtbank de beroepsgrond van belanghebbende op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel uit artikel 1 van het Twaalfde Protocol EVRM. De rechtbank stelt hierbij voorop dat bij een beroep op artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM in beginsel
affirmanti incumbit probatiogeldt. Ter inkleuring van deze bewijslast heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in
Timishev t. Ruslandgeoordeeld dat het aan, in dit geval belanghebbende, is om aan te tonen dat sprake is van ongelijke behandeling tussen hem en de
comparator. [2] Het is vervolgens aan, in dit geval de heffingsambtenaar, om aan te tonen dat de ongelijke behandeling gerechtvaardigd was. [3] Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien vrijwel uitsluitend de heffingsambtenaar kennis heeft van de in geschil zijnde feiten. [4] De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om te oordelen dat er een
comparatoris, nu de vastgestelde WOZ-waarde van de woning lager is dan de vastgestelde WOZ-waarden van de (al dan niet identieke) door belanghebbende aangedragen objecten. Er is dan ook geen sprake van analoge of relevante, vergelijkbare gevallen, die het beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen staven. Het beroep op artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM faalt reeds om die reden.
Stijgingspercentages
6. De rechtbank overweegt als volgt omtrent het betoog dat de WOZ-waarde van de woning te hard is gestegen. De rechtbank stelt voorop dat doel en strekking van de Wet WOZ met zich meebrengen dat de waarde van een onroerende zaak elk jaar opnieuw wordt bepaald aan de hand van verkoopcijfers van met de woning vergelijkbare panden die op of rond de waardepeildatum zijn verkocht. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige jaar vastgestelde WOZ-waarde van de woning is daarom slechts van belang of die waarde is bepaald in overeenstemming met de geldende wettelijke voorschriften. De WOZ-waarde die voor een vorige waardepeildatum voor de woning of voor andere woningen is vastgesteld kan bij de bepaling van de nieuwe WOZ-waarde geen rol spelen. Algemene stijgingspercentages, zoals die van het CBS, of stijgingspercentages van WOZ-waarden van andere woningen laat de rechtbank buiten beschouwing.
Hoorrecht
7. Belanghebbende betoogt dat het hoorrecht is geschonden. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt – in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – de belanghebbende gehoord op zijn verzoek. Belanghebbende heeft in dit geval geen verzoek gedaan om te worden gehoord, zodat het hoorrecht niet is geschonden.

Dwangsom

8. Belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig
beslissen op het bezwaarschrift.
8.1.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op
aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke
dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid van dit artikel is
bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag bedraagt, de daarop
volgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Op grond van het
derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag
waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de
beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke
ingebrekestelling heeft ontvangen.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende op 13 juli 2023 een
ingebrekestelling heeft verzonden aan de heffingsambtenaar. Nu op dat moment de beslistermijn op het bezwaar van belanghebbende nog niet was verstreken, is de ingebrekestelling prematuur en daarmee ongeldig. [5] Het betoog van belanghebbende dat artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet in strijd is met artikel 7:10 van de Awb berust op een onjuiste rechtsopvatting en maakt het voorgaande niet anders.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Bergman, rechter, in aanwezigheid van
O. van Petersen, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vgl. Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1425, r.o. 5.2.
2.Zie ook EHRM 13 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1013JUD008111417 (
3.EHRM 13 december 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:1213JUD005576200 (
4.EHRM 26 mei 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0526JUD001724713 (
5.ABRvS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711.