ECLI:NL:RBDHA:2025:13174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
AWB 25/14555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met feitelijke uitzetting naar Mozambique

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster in het kader van haar bezwaar tegen de feitelijke uitzetting naar Mozambique. Verzoekster heeft op 18 juli 2025 bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd aangegeven dat zij op 21 juli 2025 zou worden verwijderd. Tevens heeft zij op die datum een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De minister heeft verweer gevoerd en gesteld dat verzoekster geen aanvraag heeft ingediend op basis waarvan haar verblijfsrecht kan worden onderzocht.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk is, maar komt tot de conclusie dat verzoekster geen grond heeft voor haar verzoek. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen enkele aanvraag heeft ingediend, waardoor de door haar gestelde feiten niet door de minister onderzocht kunnen worden. Dit betekent dat niet vastgesteld kan worden of verzoekster een (Europees) verblijfsrecht heeft. De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van verzoekster dat zij geen aanvraag hoeft in te dienen, omdat zij zich beroept op de rechtstreekse werking van de Verblijfsrichtlijn.

Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor verzoekster op 21 juli 2025 kan worden verwijderd naar Mozambique. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/14555

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juli 2025 in de zaak tussen

[naam], verzoekster,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker connex aan het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
1.2
Met de kennisgeving van 8 juli 2025 heeft de minister aangegeven dat verzoekster op 21 juli 2025 zal worden verwijderd naar Mozambique. Verzoekster heeft hiertegen op 18 juli 2025 bezwaar gemaakt. Op die datum heeft zij ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.3
De minister heeft op 18 juli 2025 verweer gevoerd.
1.4
In verband met het spoedeisende karakter van dit verzoek om een voorlopige voorziening heeft een openbare behandeling van het verzoek niet plaatsgevonden.
Dat wat aan de voorgenomen uitzetting vooraf is gegaan.
2. Uit een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 30 juli 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:7057) volgt dat de minister bij besluit van 13 juli 2024 aan verzoekster een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. De minister heeft aan verzoekster ook een maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en overwogen, voor zover hier van belang, dat verzoekster heeft betoogd dat haar een termijn voor vrijwillig vertrek had moeten worden gegeven en dat zij zelfstandig naar Mozambique wil terugkeren. Ook heeft verzoekster aangevoerd dat de minister van het opleggen van een inreisverbod had moeten afzien, omdat verzoekster er geen interesse in heeft om in Europa te verblijven. Het beroep van verzoekster tegen het voortduren van de bewaring (NL24.43753) heeft verzoekster ingetrokken.
3. Nadat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) een aantal vertrekgesprekken met verzoekster heeft gevoerd, heeft die dienst de kennisgeving aan verzoekster uitgereikt waarin staat dat zij op 21 juli 2025 om 16.15 uur zal worden verwijderd naar Mozambique.
Standpunten van partijen
4. Verzoekster heeft tegen de feitelijke uitzetting bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd. Zij voert dat zij niet kan worden verwijderd naar Mozambique, omdat zij in de gelegenheid moet worden gesteld om te reizen naar Portugal. Zij wil zich vestigen bij haar Italiaanse zoon die bij zijn opa en oma in Portugal woont. Verzoekster doet een beroep op rechtstreeks werkende verblijfsrechten. Op basis van de Verblijfsrichtlijn 2004/38 [1] maakt het Italiaanse zoontje van verzoekster gebruik van zijn EU rechten door in Portugal te wonen. Hij heeft daarom het recht om samen te wonen in Portugal met familieleden in opgaande lijn, waaronder dus verzoekster. Ook heeft verzoekster aangegeven een aanvraag te hebben ingediend voor een Portugees paspoort, omdat zij op grond van haar Portugese voorouders ook Portugees is. Daarom kan de uitzetting volgens verzoekster geen doorgang vinden. Verzoekster heeft een aantal documenten aan de voorzieningenrechter doen toekomen, waaronder het Italiaanse paspoort van haar zoontje, haar aanvraag om een Portugees paspoort en de Portugese identiteitskaart van haar vader, de opa van haar zoontje.
5. De minister heeft zich in het verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat de door verzoekster gevraagde voorziening niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat door verzoekster geen aanvraag is ingediend op basis waarvan de door verzoekster gestelde feiten onderzocht kunnen worden.
5.1
Subsidiair heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen zou moeten worden, omdat verzoekster geen aanvraag heeft ingediend, waardoor de door haar gestelde feiten niet onderzocht kunnen worden en niet vastgesteld kan worden of verzoekster een (Europees) verblijfsrecht zou hebben. De minister wijst in dit verband op een formulier dat door de minister is vastgesteld voor aanvragen op grond van artikel 20 van de VWEU [2] . In dit verband wijst de minister op de omstandigheid dat verzoekster wordt bijgestaan door een advocaat en dat er vanuit mag worden gegaan dat verzoekster op de hoogte is van de vereisten voor het indienen van een aanvraag. Omdat verzoekster dat heeft nagelaten en de minister niet in staat is gesteld om het door verzoekster gestelde verblijfsrecht te beoordelen, meent de minister dat afwijzing van de voorlopige voorziening in de rede ligt.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen de feitelijke uitzetting en dat het verzoek om een voorlopige voorziening daarmee connex is. Daarom is sprake van een ontvankelijk verzoek. De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van de minister dat het verzoek niet-ontvankelijk zou zijn. De vraag is vervolgens dan of het verzoek na een inhoudelijke beoordeling wordt toe- of afgewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dat wat verzoekster aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld zoals weergegeven onder 5.1. Met de minister is de voorzieningenrechter van oordeel, omdat verzoekster geen enkele aanvraag heeft ingediend, dat de door haar gestelde feiten niet door de minister onderzocht kunnen worden en niet vastgesteld kan worden of verzoekster een (Europees) verblijfsrecht heeft.
6.1
Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, waar is bepaald dat de richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden, stelt de voorzieningenrechter vast dat niet is gebleken dat verzoekster een verzoek tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 heeft gedaan. In zoverre volgt de voorzieningenrechter het standpunt van de minister dat de door verzoekster gestelde feiten niet door de minister onderzocht kunnen worden en niet vastgesteld kan worden of verzoekster een (Europees) verblijfsrecht heeft. De stelling van verzoekster dat zij geen aanvraag in hoeft te dienen, omdat zij een beroep doet op de rechtstreekse werking van het Verblijfsrichtlijn, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. De minister wijst in dit verband in het verweerschrift terecht op het bepaalde in artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.2
Daar komt bij dat niet is gebleken dat verzoekster familielid is als bedoeld in de Verblijfsrichtlijn. Nog los van de vraag of verzoekster de moeder is van het door haar genoemde zoontje, is gesteld noch gebleken dat verzoekster voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder d, van de Verblijfsrichtlijn waar is neergelegd dat onder familie wordt verstaan de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn die te hunnen laste zijn. De door verzoekster overgelegde stukken zijn daartoe onvoldoende.
6.3
Ook is gesteld noch gebleken dat verzoekster in de bewaringsprocedure dan wel in de met de DT&V gevoerde vertrekgesprekken heeft aangegeven dat zij een (Europees) verblijfsrecht zou hebben. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verzoekster gevolgd kan worden in haar betoog dat zij niet kan worden verwijderd naar Mozambique, omdat zij in de gelegenheid moet worden gesteld om te reizen naar Portugal.
6.4
Uit het voorgaande volgt voorts dat er geen aanvraag is ingediend als bedoeld in artikel 20 van het VWEU, een zogenoemde Chavez-Vilchez aanvraag of anders gezegd, een aanvraag om een afgeleid verblijfsrecht van een niet-EU burger. In zoverre volgt de voorzieningenrechter ook ten aanzien van dit punt het standpunt van de minister dat de door verzoekster gestelde feiten niet door de minister onderzocht kunnen worden en niet vastgesteld kan worden of verzoekster een (Europees) verblijfsrecht heeft.
6.5
De voorzieningenrechter heeft tot slot in de stukken geen aanwijzingen gezien dat sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Bahaddar. Hoewel aannemelijk is dat verzoekster lijdt aan psychiatrische problematiek, heeft zij haar stellingen in dat verband niet met bewijsstukken onderbouwd en is daardoor onduidelijk gebleven in hoeverre sprake zou kunnen zijn van een zogenaamde Bahaddar-situatie. Evenmin is aannemelijk geworden dat verzoekster slachtoffer is geweest van seksueel misbruik en in die gestelde situatie wordt teruggebracht, en wel op zodanige wijze dat sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Bahaddar.
6.6
De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en ziet geen redenen om de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen. Tegenover het belang van verzoekster om door te kunnen reizen naar Portugal, staat het algemeen belang dat de minister behartigt en dat inhoudt dat vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben, ook daadwerkelijk worden uitgezet. Het belang van de minister gaat, gezien alle feiten en omstandigheden in deze zaak, voor.
Conclusie en gevolgen
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster op 21 juli 2025 naar Mozambique kan worden verwijderd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
buiten staat te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.