ECLI:NL:RBDHA:2025:13155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
19 juli 2025
Zaaknummer
NL25.17706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanvullende terugkeerbeslissing en inreisverbod van de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een aanvullende terugkeerbeslissing en een inreisverbod opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die een V-nummer heeft, stelde dat hij aan zijn terugkeerverplichting had voldaan en dat het eerdere terugkeerbesluit niet meer geldig was. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij aan zijn terugkeerverplichting had voldaan. De rechtbank concludeerde dat het terugkeerbesluit van 25 november 2020 nog steeds geldig was, waardoor de minister op grond van artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000 kon volstaan met een kennisgeving als aanvulling op het eerdere besluit.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van eiser met betrekking tot zijn rechtmatig verblijf en het inreisverbod. Eiser had gesteld dat hij een Lets visum had, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij dit visum nog bezat. De rechtbank volgde de minister in zijn standpunt dat de grondslag voor het inreisverbod onjuist was, maar oordeelde dat het inreisverbod desondanks in stand kon blijven op basis van de juiste rechtsgrond. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.17706

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Palanciyan),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: R.R. de Groot).

Procesverloop

Met het besluit van 20 maart 2025 heeft de minister aan eiser een aanvullende terugkeerbeslissing uitgereikt en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Met het besluit van 25 november 2020 is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen als kennelijk ongegrond. Dit besluit geldt tevens als terugkeerbesluit en heeft van rechtswege tot gevolg dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser moest Nederland binnen vier weken verlaten. Dit besluit staat in rechte vast.
2. In het besluit van 20 maart 2025 is aan eiser een kennisgeving als bedoeld in artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) uitgereikt als vervolg op, en ter aanvulling van het eerder genomen terugkeerbesluit. Het terugkeerbesluit van 25 november 2020 is aangevuld met dat het door eiser opgegeven land van herkomst of land ten aanzien waarvan concrete aanwijzingen bestaan dat hij er mogelijk uit afkomstig is, Azerbeidzjan is en dat hij daarnaar dient terug te keren. Daarnaast is aan eiser een inreisverbod opgelegd als bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000, voor de duur van twee jaar.
Beroepsgronden eiser
3. Eiser is het met de aanvullende terugkeerbeslissing en het inreisverbod niet eens. Hij voert aan dat hij uit de Europese Unie is vertrokken en dat hij aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Het terugkeerbesluit van 25 november 2020 geldt niet meer en daarmee is volgens eiser de aanvullende terugkeerbeslissing middels een kennisgeving onvoldoende. Eiser heeft een nieuwe identiteitskaart opgehaald uit Azerbeidzjan. Dat document kan alleen door het bevoegde overheidsorgaan in persoon worden verstrekt. Hieruit blijkt volgens eiser dat hij aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan.
3.1
Verder stelt eiser dat hij rechtmatig verblijf heeft. Hij heeft verklaard dat hij een Lets visum heeft, maar dat hij zijn paspoort is kwijtgeraakt. Het is volgens eiser aan de minister om dit nader te onderzoeken; de minister kan redelijk snel en makkelijk verifiëren of Letland een visum heeft verleend. Omdat eiser rechtmatig verblijf heeft kan hem geen inreisverbod worden opgelegd.
3.2
Verder merkt eiser op dat de minister het inreisverbod op het tweede lid van artikel 66a van de Vw 2000 heeft gebaseerd, terwijl de minister er vanuit gaat dat eiser nooit is vertrokken uit de Europese Unie. Dat strookt niet met elkaar. Omdat de minister het tweede lid van artikel 66a van de Vw 2000 aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, geeft de minister impliciet toe dat eiser wel degelijk is vertrokken uit de Europese Unie.
3.3
Omdat het eerste terugkeerbesluit is uitgewerkt, mocht het inreisverbod volgens eiser niet genomen worden. De minister kan geen inreisverbod opleggen zonder eerst een terugkeerbesluit te hebben uitgebracht.
Standpunt minister
4. De minister stelt zich op het standpunt dat de door eiser overgelegde identiteitskaart onvoldoende bewijs oplevert voor eisers stelling dat hij heeft voldaan aan zijn terugkeerverplichting en dat eiser een bestaan heeft opgebouwd in Azerbeidzjan.
4.1
In het verweerschrift stelt de minister zich verder op het standpunt dat een onjuiste grondslag is gekozen voor de oplegging van het inreisverbod. Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 had aan het besluit ten grondslag gelegd moeten worden.
Beoordeling rechtbank aanvullende terugkeerbeslissing
5. In artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk b, van de Vw 2000 is bepaald dat de minister een terugkeerbesluit uitvaardigt, tenzij a) reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan en b) de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf.
5.1
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of eiser aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan en in het verlengde daarvan de vraag of het terugkeerbesluit van 25 november 2020 daardoor is uitgewerkt.
5.2
Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser met enkel zijn stelling dat hij een nieuwe identiteitskaart in Azerbeidzjan heeft opgehaald en dat dit document alleen door het bevoegde overheidsorgaan in persoon kan worden verstrekt, niet heeft onderbouwd. Met enkel deze stelling heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Daarbij komt dat eiser ook anderszins niet heeft aangetoond dat hij Nederland heeft verlaten. De rechtbank is daarbij verder van oordeel dat het niet aan de minister is, maar aan eiser om met bewijs aannemelijk te maken dat hij aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. De beroepsgrond van eiser dat hij aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan, slaagt dus niet. Omdat niet is gebleken dat eiser aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan, is het terugkeerbesluit van 25 november 2020 nog steeds geldig. Daarom heeft de minister op grond van artikel 62a van de Vw 2000 kunnen volstaan met een kennisgeving als vervolg op, en ter aanvulling van het eerder genomen terugkeerbesluit.
5.3
Voor zover eiser betoogt dat hij een Lets visum heeft en hij zich beroept op artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, faalt ook dit betoog. Nergens uit blijkt dat eiser (nog steeds) in het bezit is van het gestelde visum. Hij heeft immers verklaard zijn paspoort met het visum te zijn kwijtgeraakt. De stelling van eiser dat de minister kan verifiëren of Letland een visum heeft verleend, maakt dat niet anders. Ook in dit verband is het immers aan eiser om zijn stelling te onderbouwen.
Beoordeling rechtbank inreisverbod
6. In artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de minister een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten. In het tweede lid is bepaald dat de minister een inreisverbod kan uitvaardigen tegen de vreemdeling, die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
6.1
De minister heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat in het besluit een onjuiste grondslag is opgenomen voor het opleggen van het inreisverbod. In plaats van het tweede lid van artikel 66a, had het eerste lid, aanhef en onder b van artikel 66a van de Vw 2000 aan het inreisverbod ten grondslag gelegd moeten worden. De rechtbank volgt de minister hierin, omdat, zoals de rechtbank onder 5 heeft geoordeeld, eiser na het terugkeerbesluit van 25 november 2020 niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn Nederland heeft verlaten en het terugkeerbesluit van 25 november 2020 daarom nog steeds geldt.
6.2
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eisers betoog dat de minister geen inreisverbod heeft mogen opleggen, faalt. Wel slaagt eisers betoog dat de minister een verkeerde rechtsgrondslag aan het inreisverbod ten grondslag heeft gelegd. In zoverre kleeft er aan het besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank passeert echter dit motiveringsgebrek met toepassing van 6:22 van de Awb, omdat het inreisverbod voor de duur van twee jaar ondanks dit gebrek, op basis van de juiste grondslag van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 in stand kan blijven. Eiser wordt door de instandlating van het inreisverbod dus niet benadeeld.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
7.1
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.