In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Nigeriaanse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 25 april 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft bepaald dat een zitting niet nodig was en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
De rechtbank overweegt dat de eiser, geboren in 1992, niet heeft meegewerkt aan zijn uitzetting naar Nigeria. De minister heeft regelmatig contact gehad met de Nigeriaanse autoriteiten over de afgifte van een laissez passer, maar de eiser is niet verschenen op de presentatie bij deze autoriteiten. De rechtbank concludeert dat de minister de gelegenheid moet krijgen om het traject voor de afgifte van de laissez passer af te wachten, aangezien er geen aanwijzingen zijn dat de Nigeriaanse autoriteiten geen laissez passer zullen verstrekken. De rechtbank benadrukt dat de eiser de rechtsplicht heeft om Nederland te verlaten en dat hij actief moet meewerken aan zijn uitzetting.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat het beroep van de eiser ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 juni 2025.