ECLI:NL:RBDHA:2025:12871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
09/323591-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een verdachte voor het beschieten van woningen met een automatisch vuurwapen in het kader van een druggerelateerd conflict

Op 17 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die samen met anderen betrokken was bij het beschieten van twee woningen met een automatisch vuurwapen. Dit incident vond plaats op 10 oktober 2024 in [plaats 2] en was gerelateerd aan een in Antwerpen gestolen partij harddrugs. De verdachte werd beschuldigd van poging tot moord, bedreiging en vernieling. Tijdens de zitting op 3 juli 2025 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voldoende duidelijk was. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een jeugddetentie van 360 dagen, waarvan 79 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en bijzondere voorwaarden zoals aanbevolen door de reclassering. De rechtbank wees ook vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toe, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schade. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het gebrek aan respect voor de bewoners, wat leidde tot een aanzienlijke onveiligheid in de omgeving. De verdachte werd als licht verstandelijk beperkt beschouwd, wat invloed had op de beslissing om het jeugdstrafrecht toe te passen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/323591-24
Datum uitspraak: 17 juli 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [locatie] te [plaats 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 3 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E.J. van Drongelen en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.A.J. van Dam naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 10 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een of meer personen die zich bevond(en) op straat en/of in de directe omgeving en/of in (een van) de woning(en) op de/het adres(sen) [adres 2] en/of [adres 3] te [plaats 2] van het leven te beroven, met een (automatisch) vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op, althans in de
richting van die woning(en) heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 10 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een vuurwapen van categorie II van de Wet wapens en munitie, te weten een AK74, voorhanden heeft gehad;
3
hij op of omstreeks 10 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde 1] en/of een of meerdere (andere) perso(o)n(en) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling,
- door meermalen, althans eenmaal, met een (automatisch) (vuur)wapen op/richting (een) woning(en) (te weten de woning(en) [adres 2] en/of [adres 3] ) te schieten en/of
- zich met een (automatisch) wapen op de openbare weg te gegeven, terwijl een of meerdere perso(o)n(en) zich in de directe nabijheid daarvan bevonden en/of
- met een (automatisch) (vuur)wapen voor voornoemde woning(en) (te weten [adres 2] en/of [adres 3] ) plaats te nemen en/of (vervolgens) dat (automatische)(vuur)wapen te richten op die woning(en) en/of (vervolgens) dat (automatische) (vuur)wapen door te laden, terwijl een of meerdere perso(o)n(en) zich in de directe nabijheid daarvan bevonden;
4
hij op of omstreeks 10 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk (een) woning(en) (te weten [adres 2] en/of [adres 3] ), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] en/of één of meerdere andere perso(o)n(en), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk meermalen, althans eenmaal, met een (automatisch) (vuur)wapen op voornoemd pand te schieten.

3.Inleiding

Op 10 oktober 2024 omstreeks 17.30 uur kreeg de politie de melding dat een persoon met een vuurwapen op een woning aan [adres 3] te [plaats 2] (hierna: [adres 3] ) had geschoten. Deze persoon zou vervolgens als bijrijder in een voertuig van het merk Peugeot, type 206 zijn gestapt en samen met de bestuurder van voornoemde auto zijn weggereden in de richting van het station.
Door ter plaatse gekomen verbalisanten werd vastgesteld dat in de woning aan [adres 3] zes inslagen van patronen op meerdere plekken zaten, te weten vier in de ruit, één in de muur naast de voordeur en één in de voordeur. Tevens werd geconstateerd dat er in de ruit van de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] (hierna: de [adres 2] ) vier inslagen van patronen zaten.
Door een van de buurtbewoners werden camerabeelden beschikbaar gesteld. Daarop is te zien dat voornoemd voertuig een donkerkleurige Peugeot met het kenteken [kenteken] betrof.
Voornoemd kenteken werd in het systeem van de automatische kentekenplaatherkenning gezet en werd snel gevonden. Het voertuig reed op dat moment via de A2 en de A1 richting Lelystad en nam de afrit richting Almere. Het voertuig werd tot stoppen gedwongen en de twee inzittenden werden op 10 oktober 2024 omstreeks 18.40 uur aangehouden. De bestuurder van de auto betrof [medeverdachte 1] (medeverdachte, hierna: [medeverdachte 1] ). De verdachte zat als bijrijder in de auto. In het voertuig werd een automatisch vuurwapen, te weten een AK74, aangetroffen.
Na zijn aanhouding heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij op 10 oktober 2024 op verzoek van een vriend, genaamd “ [medeverdachte 2] ”, voor € 200,- iemand heeft opgehaald en afgezet. Na onderzoek bleek dat met “ [medeverdachte 2] ” [medeverdachte 2] (medeverdachte, hierna: [medeverdachte 2] ) wordt bedoeld.
[medeverdachte 2] werd vervolgens op 7 november 2024 aangehouden. [medeverdachte 2] heeft zich tijdens zijn verhoren bij de politie en de rechter-commissaris beroepen op zijn zwijgrecht.
De verdachte heeft zich in eerste instantie tijdens zijn verhoren bij de politie en de rechter-commissaris beroepen op zijn zwijgrecht.
Ter terechtzitting van 3 juli 2025 heeft de verdachte verklaard dat hij op 10 oktober 2024 op Snapchat door een oude vriend van hem in een groepschat met een aantal mensen werd toegevoegd. In de groepschat werd besproken dat de verdachte voor een geldelijke vergoeding, te weten € 3.000,-, met een automatisch vuurwapen op een woning zou gaan schieten. Voorts werd in de groepschat besproken waar hij zou worden opgehaald, waar hij naartoe moest gaan om het vuurwapen op te halen, op welke woning hij moest schieten, te weten [adres 3] , en waar hij het vuurwapen daarna weer moest afgeven. Vervolgens werd hij die dag in Almere door [medeverdachte 1] opgehaald. [medeverdachte 1] heeft met zijn auto de verdachte eerst gebracht naar de Gamma in Beverwijk om het vuurwapen op te halen. Ook kreeg de verdachte bij de Gamma uitleg over hoe het vuurwapen werkte. Tijdens het rijden naar de Gamma heeft de verdachte aan [medeverdachte 1] verteld dat zij een vuurwapen zouden gaan ophalen en dat de verdachte op een woning zou gaan schieten.
Na het ophalen van het vuurwapen zijn zij naar [plaats 2] gereden. Daar heeft de verdachte met het vuurwapen op de woning [adres 3] geschoten. Door zijn opdrachtgevers is tegen hem gezegd dat er niemand aanwezig zou zijn in [adres 3] . Door zijn onervarenheid in het schieten met een automatisch vuurwapen heeft hij per abuis ook de [adres 2] geraakt. Op verzoek van de verdachte heeft [medeverdachte 1] met de mobiele telefoon van de verdachte gefilmd, terwijl de verdachte op de woning aan het schieten was.
Na het schieten is de verdachte weer in de auto van [medeverdachte 1] gestapt en zijn zij naar Almere gereden om het wapen weer in te leveren. Voordat hij het wapen kon inleveren, werden zij aangehouden.
Uit de aangifte van de bewoner van [adres 3] blijkt dat de schietpartij mogelijk te maken heeft met een afrekening in het criminele drugscircuit naar aanleiding van een partij in Antwerpen gestolen verdovende middelen.
De verdachte wordt – kort samengevat – verweten dat hij:
  • zich, al dan niet samen met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan poging tot moord, dan wel poging tot doodslag, bedreiging en vernieling door met een automatisch vuurwapen te schieten op de woningen de [adres 2] en [adres 3] (de feiten 1, 3 en 4);
  • al dan niet samen met een ander of anderen, een automatische vuurwapen, te weten een AK74, voorhanden heeft gehad (feit 2).

4.De geldigheid van de dagvaarding

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 voor wat betreft het onderdeel “
een of meer personen die zich bevond(en) op straat en/of in de directe omgeving”partieel nietig is, omdat dit onderdeel in de tenlastelegging onvoldoende specifiek en te onbepaald is.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw. De tenlastelegging ten aanzien van feit 1 behelst naar het oordeel van de rechtbank, bezien in het licht van de inhoud van het dossier, een voldoende duidelijke opgave van de feiten, nu de tekst van de tenlastelegging voldoende duidelijk, begrijpelijk, feitelijk en niet tegenstrijdig is. Het moet voor de verdachte in redelijkheid duidelijk zijn geweest wat hem wordt verweten en tegen welke beschuldiging hij zich diende te verdedigen. Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting blijkt ook dat dit voor de verdachte duidelijk is. Hij heeft immers verklaard dat hij, voordat hij op [adres 3] schoot, rond heeft gekeken of er geen fietsers of voorbijgangers waren die hij wellicht kon raken.
De dagvaarding voldoet daarmee aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De rechtbank verwerpt het nietigheidsverweer van de raadsvrouw.

5.De bewijsbeslissing

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit en dat de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit bepleit. Zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
5.3
Vrijspraak
De rechtbank is met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de verdachte het opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, om een ander of anderen, al dan niet met voorbedachte raad, van het leven te beroven. Ook volgt uit de bewijsmiddelen niet dat er sprake was van een aanmerkelijke kans dat iemand om het leven zou komen door het handelen van de verdachte. De bewoners van [adres 3] waren niet in de woning aanwezig. In de [adres 2] was de bewoner op de eerste etage van de woning aanwezig, waar hij niet het risico liep geraakt te worden door een kogel. Dat een omstander door een kogel geraakt had kunnen worden, volgt ook niet uit de bewijsmiddelen.
5.4
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen.
De rechtbank zal ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze feiten bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4 is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van eendaadse samenloop.
5.5
Bewijsoverweging ten aanzien van het medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat medeplegen kan worden bewezen verklaard wanneer vast is komen te staan dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen niet geconcludeerd kan worden dat er ten aanzien van de feiten 3 en 4 tussen de verdachte en [medeverdachte 1] een nauwe en bewuste samenwerking bestond. [medeverdachte 1] heeft slechts gefungeerd als chauffeur. De rechtbank gaat ervan uit, gelet op de verklaring van de verdachte, dat [medeverdachte 1] pas wist wat de verdachte op 10 oktober 2024 ging doen, nadat hij de verdachte had opgehaald. De rol van [medeverdachte 1] is van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen. Het (tevens) filmen van het schietincident is ook onvoldoende om tot medeplegen te komen, nu het filmen niet gekwalificeerd kan worden als een materiële of intellectuele bijdrage aan het delict. Niet gebleken is namelijk dat het filmen (teneinde bijvoorbeeld de beelden van het incident aan derden te kunnen tonen) onderdeel was van de bedreiging. Het filmen was evenmin onderdeel van de vernieling.
Ten aanzien van feit 2 kan [medeverdachte 1] naar het oordeel van de rechtbank als medepleger worden aangemerkt. Zoals reeds overwogen gaat de rechtbank er vanuit dat [medeverdachte 1] wist wat de verdachte ging doen. Op enig moment, te weten na het ophalen van het vuurwapen door de verdachte bij de Gamma, dan wel toen de verdachte samen met [medeverdachte 1] in [plaats 2] aankwam, dan wel op enig ander moment voor zijn aanhouding, heeft [medeverdachte 1] het vuurwapen gezien. [medeverdachte 1] had ook de beschikkingsmacht over het vuurwapen, aangezien het vuurwapen in zijn auto lag.
Ten aanzien van [medeverdachte 2] volgt uit de bewijsmiddelen niet dat de verdachte (telefonisch of via de chat) contact heeft gehad met [medeverdachte 2] over het schietincident op 10 oktober 2024, dan wel dat [medeverdachte 2] op enigerlei andere wijze bewust een (wezenlijk) aandeel heeft gehad bij het schietincident. Weliswaar blijkt uit de aangetroffen chatberichten dat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd of hij “in is voor een snelle job” en dat hij [medeverdachte 1] heeft geregeld als chauffeur, maar uit de berichten of uit de andere bewijsmiddelen blijkt niet dat [medeverdachte 2] vooraf enige wetenschap had van het doel van de klus, te weten het vervoeren van iemand die zou gaan schieten op een woning. [medeverdachte 2] kan daarom niet als medepleger worden aangemerkt ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4.
De rechtbank leidt uit het dossier en de verklaring van de verdachte af dat, hoewel er geen sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering van de feiten, er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de verdachte met name de rol van uitvoerder heeft gehad bij de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten en dat de – tot op heden onbekend gebleven – deelnemers aan de groepschat in Snapchat een wezenlijke intellectuele bijdrage hebben geleverd. Ook is er ten aanzien van feit 2 een materiële bijdrage geleverd door een ander onbekend gebleven persoon door het vuurwapen aan de verdachte te overhandigen en aan hem uitleg te geven over het vuurwapen.
Gelet op het vorenstaande is de bijdrage van de onbekend gebleven personen van voldoende gewicht geweest en komt de rechtbank mede op grond van het bovenstaande tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de onder 2, 3 en 4 bewezen verklaarde feiten.
5.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
2
hij op 10 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een ander, een vuurwapen van categorie II van de Wet wapens en munitie, te weten een AK74, voorhanden heeft gehad;
3
hij op 10 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, [benadeelde 1] en andere personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling,
- door meermalen, met een automatisch vuurwapen op/richting woningen, te weten de woningen [adres 2] en [adres 3] , te schieten en
- zich met een automatisch wapen op de openbare weg te
begeven, terwijl personen zich in de directe nabijheid daarvan bevonden en
- met een automatisch vuurwapen voor voornoemde woningen, te weten [adres 2] en [adres 3] , plaats te nemen en vervolgens dat automatische vuurwapen te richten op die woningen, terwijl personen zich in de directe nabijheid daarvan bevonden;
4
hij op 10 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk woningen, te weten [adres 2] en [adres 3] , toebehorende aan [benadeelde 1] en één of meerdere andere perso(o)n(en), heeft beschadigd door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk meermalen met een automatisch vuurwapen op voornoemd
epand
ente schieten.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

6.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

8.De strafoplegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte, met toepassing van het volwassenstrafrecht, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandelverplichting, meewerken aan begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan het zoeken naar en behouden van een zinvolle dagbesteding
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om, met toepassing van het adolescentenstrafrecht zoals door de reclassering geadviseerd en gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen vrijheidsstraf zo veel mogelijk te beperken.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit door met een automatisch vuurwapen twee woningen te beschieten. Deze beschieting maakte onderdeel uit van een reeks incidenten naar aanleiding van een in Antwerpen gestolen partij harddrugs. Dit is een uitermate indringende en intimiderende bedreiging, waarbij van geluk mag worden gesproken dat zich ten tijde van de beschieting niemand op de begane grond in de woningen bevond en er geen slachtoffers zijn gevallen. De kogels drongen door tot diep in de woning en veroorzaakten ernstige beschadigingen. Dit geweldsmisdrijf getuigt van een ernstig gebrek aan respect voor de bewoners. De verdachte heeft door zijn handelen sterke gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg gebracht, ook bij de omwonenden. De verdachte had alleen oog voor zijn eigen financieel gewin. De rechtbank rekent de verdachte dit alles ernstig aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 13 januari 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 30 mei 2025.
Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als gemiddeld. De reclassering meldt dat de verdachte eerder en recent is veroordeeld voor een geweldsdelict, waardoor er zorgen zijn over de criminele ontwikkeling. De reclassering ziet risicofactoren gelegen op de leefgebieden huisvesting, psychosociaal functioneren, sociaal netwerk en dagbesteding. De verdachte heeft geen uitzicht op een woning wanneer hij uit detentie komt. Hij kan niet terug naar zijn ouders en wonen bij zijn partner is volgens de reclassering niet een reële optie. De reclassering acht het van belang dat de verdachte intensieve begeleiding krijgt op zijn toekomstige woonplek, mede vanwege zijn licht verstandelijke beperking. Door deze beperking en de ADHD kan de verdachte impulsief handelen en ziet hij de consequenties van zijn gedrag van tevoren niet in. Hij ging ten tijde van onderhavig delict en daarvoor om met mensen die een negatieve invloed op hem hadden. Doordat hij in hoge mate beïnvloedbaar lijkt te zijn, zorgde dit ervoor dat de verdachte zich bezig ging houden met criminele activiteiten. Het is daarom van belang dat er aandacht is voor het sociaal netwerk van de verdachte tijdens een reclasseringstoezicht. Er zal daarnaast gewerkt moeten worden aan het vinden van vaste dagbesteding, zodat de verdachte een vaste dagstructuur heeft.
Omdat het recidiverisico als gemiddeld wordt geschat en er meerdere risicofactoren zijn, zijn interventies volgens de reclassering geïndiceerd. De verdachte staat hiervoor open en is bereid te werken aan gedragsverandering.
De reclassering adviseert daarnaast jeugdstrafrecht toe te passen. Op het gebied van handelingsvaardigheden ziet de reclassering meerdere indicaties daarvoor. De verdachte functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau, schat risico’s van eigen handelen niet in, organiseert eigen gedrag niet of nauwelijks, handelt zeer impulsief, vertoont kinderlijker gedrag dan men gezien de kalenderleeftijd zou verwachten en laat zich zeer makkelijk beïnvloeden door vrienden.
Ook op het gebied van pedagogische beïnvloedingsmogelijkheden ziet de reclassering indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De verdachte neemt weliswaar niet heel actief deel aan een gezin, maar is wel sterk ontvankelijk voor sociale, emotionele of praktische ondersteuning of beïnvloeding door volwassenen. Daarnaast heeft de verdachte een groepsgericht klimaat nodig en biedt toepassing van het jeugdstrafrecht de mogelijkheid om de verdachte in een jeugdinrichting te plaatsen.
Alles overziend adviseert de reclassering het jeugdstrafrecht toe te passen en een eventueel toezicht te laten uitvoeren door de volwassenenreclassering, aangezien de verdachte daar eerder in een schorsingstoezicht liep en dat goed verliep.
Bij een veroordeling adviseert de reclassering voorts een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandelverplichting, meewerken aan begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan het zoeken en behouden van een zinvolle dagbesteding.
Toepassing jeugdstrafrecht
De rechtbank neemt de conclusies van de reclassering tot uitgangspunt bij haar beoordeling. Er zijn weliswaar enige contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht, zoals de ernst en aard van de feiten en de sociale omgeving van de verdachte, maar de door de reclassering genoemde indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht wegen zwaarder dan die contra-indicaties. De wetsgeschiedenis biedt overigens geen basis voor de stelling dat het jeugdstrafrecht niet toegepast zou kunnen worden bij een verdenking van ernstige feiten. De rechtbank zal dan ook het jeugdstrafrecht toepassen.
De op te leggen straf
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
De verdachte heeft reeds 281 dagen doorgebracht in volwassenendetentie en de rechtbank acht het niet opportuun om de verdachte nog langer in detentie te laten verblijven, mede gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en op straffen die in soortgelijke gevallen aan jeugdigen worden opgelegd.
De rechtbank zal aan de verdachte een jeugddetentie opleggen voor de duur van 360 dagen, waarvan 79 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd, enerzijds om de ernst van de gepleegde feiten tot uitdrukking te brengen en anderzijds om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken en te bewerkstelligen dat een oplossing wordt gevonden voor de problematiek van de verdachte en zo de kans op recidive terug te dringen.
Begeleiding zal geschieden door de reclassering voor volwassenen, zoals ook door de reclassering geadviseerd.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen en/of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De inhoud van het rapport van de reclassering maakt dat er in casu ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank ex artikel 77za Sr bevelen dat de hierna op grond van artikel 77z Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 77aa Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
De voorlopige hechtenis
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden, 17 juli 2025, opheffen.

9.De vorderingen van de benadeelde partijen/de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde 1]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces, maar geen bedrag als schadevergoeding gevorderd.
[benadeelde 2]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.294, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.294 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade.
[benadeelde 3]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 3.116,92, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 2.116,92 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade. Wat betreft de schadepost studievertraging ad € 21.600,- verzoekt de benadeelde partij de rechtbank haar niet-ontvankelijk te verklaren, maar wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
[benadeelde 4]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.925,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.925,- aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zijn vordering.
Ten aanzien van de overige benadeelde partijen heeft de officier van justitie geconcludeerd tot gehele toewijzing van de gevorderde materiële schade en gedeeltelijke toewijzing van gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 750,- en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen voor het overige, telkens vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat er geen bedrag staat ingevuld op de vordering tot schadevergoeding.
Ten aanzien van de overige benadeelde partijen heeft de raadsvrouw zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat de vorderingen te laat zijn ingediend. Hierdoor is het voor de raadsvrouw onmogelijk om fatsoenlijk verweer te voeren. De raadsvrouw is van mening dat deze gang van zaken strijd oplevert met de goede procesorde.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er geen sprake is van rechtstreekse schade en dat de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw aanhouding van de zaak verzocht zodat de raadsvrouw in de gelegenheid kan worden gesteld de vorderingen gemotiveerd te betwisten.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien er geen bedrag op de vordering tot schadevergoeding is ingevuld.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat de vordering te laat is ingediend.
Volgens artikel 51g Sv kan een vordering tot schadevergoeding tot het moment van het requisitoir van de officier van justitie ingediend worden. Het was wellicht beter geweest als de advocaat van de benadeelde partij de vordering eerder had ingediend, maar de vordering is niet dermate uitgebreid, ingewikkeld of complex dat er is gehandeld in strijd met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat er in de onderhavige situatie – gelet op het tijdstip van toezenden van de vordering en de inhoud daarvan – voldoende gelegenheid is geweest om het verweer tegen de vordering van de benadeelde partij voor te bereiden. De rechtbank ziet dan ook geen reden om deze zaak aan te houden.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post “Gemiste inkomsten als gevolg van opnemen verlofdagen”, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist. Beoordeling van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “Gemaakte kosten in verband met huur auto ophalen eigen auto en wegbrengen [benadeelde 3] ” ad € 44,-, is namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten, ter grootte van het gevorderde bedrag van € 44,-.
Daarbij overweegt de rechtbank dat de schade niet zou zijn ontstaan, indien het schietincident niet zou hebben plaatsgevonden. Daarmee bestaat er een causaal verband tussen de gevorderde schade en de bewezenverklaarde feiten. De schade is naar het oordeel van de rechtbank ook in redelijkheid voorzienbaar en aan de verdachte toe te rekenen. Naar redelijkheid kan worden verwacht dat door een dergelijk heftig schietincident de politie veiligheidsmaatregelen zou nemen jegens het slachtoffer en de naasten van het slachtoffer, zeker nu het bewezenverklaarde schietincident een link heeft met het georganiseerde drugscircuit en al eerder naar aanleiding van een in Antwerpen gestolen partij drugs diverse (gewelds)incidenten hebben plaatsgevonden. Er is aldus sprake van rechtstreeks geleden schade als bedoeld in artikel 51f Sv.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de aard en de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat voor de benadeelde partij kan worden aangenomen dat zij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast, zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank zal, gelet op de nu beschikbare onderbouwing van de vorderingen, de betwisting van de hoogte en vergelijkbare gevallen uit de rechtspraak, de immateriële schade van benadeelde op dit moment naar billijkheid vaststellen op € 750,-.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 794,-, bestaande uit € 44,- aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 oktober 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de onder 3 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 794,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] .
De rechtbank zal, zoals gebruikelijk bij toepassing van het jeugdstrafrecht in gevallen als de onderhavige, de gijzeling bepalen op nul dagen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de vordering te laat is ingediend en verwijst daarbij naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] .
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post “Studievertraging”, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en beoordeling van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om deze post als schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte op te leggen, zoals door de benadeelde partij verzocht. Deze post betreft immers niet door de rechtbank vastgestelde, dan wel geschatte schade.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten “Kosten therapie” ad € 1.819,- en “Reiskosten therapie” ad € 297,92, is namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten, ter grootte van het gevorderde bedrag. Daarbij verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] over het causale verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de schade, hetgeen ook geldt voor het causale verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de onderhavige “kosten therapie” en “reiskosten therapie”.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 750,-. Ook hier verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] .
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 2.866,92, bestaande uit € 2.116,92 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 oktober 2024.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de onder 3 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.866,92, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 3] .
De rechtbank zal, zoals gebruikelijk bij toepassing van het jeugdstrafrecht, de gijzeling bepalen op nul dagen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de vordering te laat is ingediend en verwijst daarbij naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] .
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de posten “Kosten in verband met opnemen verlof”, “Kosten vaccinatie uit voorzorg van langere periode safehouse”, “Gemaakte kosten in verband met aanschaf kleding tijdens periode in safehouse”, “Kosten in verband met laten reinigen van kleding” en “Gemiste inkomsten als gevolg van opnemen verlofdagen”, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en beoordeling van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “Eigen risico 2025 in verband met therapie” ad € 385,- is namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten, ter grootte van het gevorderde bedrag. Daarbij verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] over het causale verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de schade.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 750,-. Ook hier verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] .
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.135,-, bestaande uit € 385,- aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 oktober 2024.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de onder 3 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.135,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 4] .
De rechtbank zal, vanwege de toepassing van het jeugdstrafrecht, de gijzeling bepalen op nul dagen.

10.De inbeslaggenomen voorwerpen

In het dossier is een beslaglijst aanwezig met daarop vermeld een personenauto die op naam van de medeverdachte staat. De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat hij deze auto van de beslaglijst zal schrappen en dat er geen strafrechtelijk beslag meer openstaat.
De rechtbank zal dan ook verstaan dat er geen beslag meer open staat.

11.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 36 f, 47, 55, 63, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa, 77gg, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

12. De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 5.6 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 2
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II
ten aanzien van de feiten 3 en 4
eendaadse samenloop van
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling
en
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een jeugddetentie voor de duur van
360 (DRIEHONDERDZESTG) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
79 (NEGENENZEVENTIG) DAGEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
2 (TWEE) JARENvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de reclassering (Reclassering Nederland) op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van Forensisch Fact team, of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen, waarbij hij, indien nodig, meewerkt aan verdiepingsdiagnostiek;
- gedurende de proeftijd verblijft in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, en zich houdt aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
- zich gedurende de proeftijd verplicht inspant voor het vinden en behouden van een dagbesteding, zoals betaald werk, onbetaald werk, dan wel vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het -op grond van artikel 77za van het Wetboek van Strafrecht- uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
[benadeelde 1]
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 794,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan ;
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als een van de mededaders de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 794,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[benadeelde 2];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
[benadeelde 3]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 2.866,92 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan ;
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als een van de mededaders de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.866,92, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[benadeelde 3];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
[benadeelde 4]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 1.135,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan ;
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als een van de mededaders de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.135,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[benadeelde 4];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
verstaat dat er geen beslag meer open staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. Burgers, voorzitter,
mr. A.P. Pereira Horta, rechter,
mr. F. Bouman, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 juli 2025.