ECLI:NL:RBDHA:2025:12720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
AWB - 25 _ 3610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak met betrekking tot financiële tegemoetkoming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster, die met haar kinderen in het buitenland woont. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een derde brief van de minister van Financiën, waarin een financiële tegemoetkoming werd toegekend. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bestreden brief een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaar van verzoekster tijdig was ingediend. De voorzieningenrechter benadrukte de kwetsbare positie van verzoekster en haar kinderen en oordeelde dat verweerder voortvarend moest handelen en maatwerk moest verrichten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, met de verplichting voor verweerder om uiterlijk op 12 augustus 2025 een besluit op het bezwaar te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 907,-, en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/3610
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2025 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , [land] , verzoekster

(gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis),
tegen

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van der Spoel).

Inleiding

1.1.
Met twee (primaire) besluiten gedateerd 18 juli 2024 (A000000342/44/11-06-2024) heeft verweerder, via het Ondersteuningsteam Ouders in het Buitenland (OTB), verzoekster een financiële tegemoetkoming toegekend. [1] Met een (derde) brief van verweerder met datum 18 juli 2024 is verzoekster wederom bericht gezonden over een financiële tegemoetkoming.
1.2.
Verzoekster heeft op 21 mei 2025 bezwaar gemaakt tegen de (derde) brief met datum 18 juli 2025. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster en haar gemachtigde via beeldverbinding en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Verzoekster heeft € 30.000,- toegekend gekregen op grond van de Catshuisregeling. Verzoekster woont met haar kinderen (van wie enkele minderjarig) in het [land] . Zij ontving een bijstandsuitkering op grond van de regelgeving aldaar. De toekenning van het bedrag van de Catshuisregeling heeft ertoe geleid dat die bijstandsuitkering werd beëindigd. Zij is door de Uitvoeringsdienst herstel toeslagen (UHT) aangemeld bij het OTB.
2.2.
Op 24 april 2023 heeft het OTB verzoekster een Plan van Aanpak toegezonden. Verzoekster kan nog aanvullingen of wijzigingen indienen. Op 24 september 2023 heeft verzoekster ingestemd met het haar door het OTB op 21 september 2023 toegezonden Plan van Aanpak. Verweerder heeft vervolgens in overleg met de casemanager van verzoekster diverse besluiten ‘aanvullende ondersteuning’ genomen op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Wht met een toekenning van een tegemoetkoming. Dit betreft onder meer de twee besluiten van 18 juli 2024 en een brief van dezelfde datum.
2.3.
Bij het besluit van 18 juli 2024 (A000000342/44/11-06-2024) heeft verweerder verzoekster een financiële tegemoetkoming van € 2.154,- toegekend voor leefgeld. Verzoeker zegt dat zij dit besluit eerst met de e-mail van 12 mei 2025 heeft ontvangen.
2.4.
Bij besluit van 18 juli 2024 (A000000342/44/11-06-2024) heeft verweerder verzoekster een financiële tegemoetkoming van € 4.164,- toegekend voor leefgeld voor de duur van drie maanden en voor het betalen van één maand opslag. Verzoeker zegt dat zij dit besluit eerst met de e-mail van 12 mei 2025 heeft ontvangen.
2.5.
Met de bestreden brief van 18 juli 2024 (A000000342/44/11-06-2024) heeft verweerder verzoekster een financiële tegemoetkoming van € 6.318,- toegekend voor leefgeld voor de duur van drie maanden, nl. juni, juli en augustus 2024, kledinggeld, een mobiele telefoon voor haar zoon en voor de kosten van een opslagruimte voor de periode van één maand. Verzoeker zegt dat zij de bestreden brief eerst met de e-mail van
20 mei 2025 heeft ontvangen.
Verzoekster kan zich niet vinden in deze (derde) brief van 18 juli 2024.
3. Verzoekster stelt dat zij in september/oktober 2024 een nieuwe aanvraag om leefgeld heeft ingediend en dat dit mondeling is afgewezen zonder een schriftelijk besluit.
Op 1 mei 2025 heeft verzoekster wederom een verzoek toekenning van leefgeld ingediend.
In de e-mail van het OTB van 12 mei 2025 is verzoekster naar aanleiding van de aanvraag van 1 mei 2025 meegedeeld dat het Plan van Aanpak moet worden geëvalueerd en dat de actuele situatie moet worden beschreven. Daarvoor kan een afspraak worden ingepland.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de toelichting die verzoekster op zitting heeft gegeven over haar persoonlijke situatie, spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening haar niet kan worden ontzegd.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestreden brief van
18 juli 2024 geen besluit is, omdat er, ondanks het toevoegen van twee posten, geen aanpassing heeft plaatsgevonden in de hoogte van de toegekende financiële tegemoetkoming. De bestreden brief vervangt het eerdere besluit van 18 juli 2024, aldus verweerder. Verweerder heeft voorts gesteld dat het op 21 mei 2025 ontvangen bezwaar van verzoekster tegen de bestreden brief van 18 juli 2024 niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding.
5.1.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat de bestreden brief een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het bestreden besluit van 18 juli 2024, bezien in samenhang met de twee andere besluiten van 18 juli 2024, blijkt niet dat het om precies dezelfde onderliggende kostenposten, perioden en bedragen gaat. Verzoekster is op 24 september 2023 akkoord gegaan met het haar door het OTB op 21 september 2023 toegezonden Plan van Aanpak. Niet gebleken is van een akkoord van verzoekster over de periode daarna. Nadien is het Plan van Aanpak voor een enkele maand in 2024 bijgewerkt met een summiere beschrijving van omstandigheden. Er is niets vermeld over de aan de orde zijnde hulpvragen van verzoekster en de toekenning van de tegemoetkomingen waarop de drie besluiten specifiek zouden zien, zoals de kostenposten, de betreffende perioden en de bedragen die daarmee samenhangen. Het Plan van Aanpak vertoont gebreken en de verwijzing van verweerder naar dit Plan volstaat dus niet. Daarmee kan niet worden gezegd dat het Plan van Aanpak met de besluiten is nagekomen. Daarbij komt dat in het bestreden besluit niet is vermeld dat dit besluit in de plaats komt van de twee andere besluiten van 18 juli 2024 vanwege gemaakte fouten, voor zover daarvan al sprake zou zijn. Vooralsnog heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit van 18 juli 2024 op die datum aan verzoekster is toegezonden. Verweerder heeft op zitting toegelicht deze verzending niet aannemelijk te kunnen maken, omdat er geen verzendregistratie wordt bijgehouden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is ook de datum van het bestreden besluit opmerkelijk, want het is aantoonbaar niet op 18 juli 2024 opgemaakt. Dit blijkt uit de e-mail van 20 mei 2025 waarmee het bestreden besluit aan verzoekster is gezonden. In deze e-mail is toegelicht dat in de beschikking zaken zijn weggevallen en dat deze alsnog zijn toegevoegd in het met deze e-mail meegezonden bestreden besluit. Nu het bestreden besluit eerst op 20 mei 2025 is bekendgemaakt aan verzoekster, is haar bezwaar van 21 mei 2025 tijdig ingediend.
5.2.
Van belang is dat verzoekster zich met haar kinderen in een kwetsbare positie bevindt. Verweerder is bekend met de omstandigheden waarin verzoekster verkeert, zoals ook door haar nader is toegelicht op zitting. Het komt de voorzieningenrechter voor dat de situatie van verzoekster zeer ernstig is en dat voor haar al onomkeerbare gevolgen zijn ontstaan. In een dergelijke situatie mag meer zorgvuldigheid van verweerder bij de besluitvorming worden verwacht, meer voortvarendheid en waar nodig maatwerk. Verweerder dient in het kader van het bezwaar tegen het bestreden besluit duidelijk en met een deugdelijke onderbouwing aan te geven waar de drie besluiten van 18 juli 2024 op zien (zie 5.1.) en in te gaan op de bezwaren van verzoekster daartegen. Het standpunt van verweerder dat niet nog meer leefgeld kan worden toegekend is op zitting niet afdoende onderbouwd. Daarbij is van belang dat verweerder op zitting heeft meegedeeld dat, ook al gaat het om ondersteuning, het mogelijk is dat leefgeld voor een langere periode aan de orde kan zijn. Verweerder dient in te gaan op het standpunt van verzoekster dat zij in september/oktober 2024 ook een hulpvraag om leefgeld heeft gedaan en dat dit mondeling zou zijn afgewezen. Dit alles is niet vermeld in het Plan van Aanpak.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder het bezwaar tegen het bestreden besluit met voortvarendheid moet behandelen en maatwerk moet verrichten, in die zin dat verweerder oog moet hebben voor de mogelijkheden van financiële ondersteuning van verzoekster. Verzoekster heeft gevraagd om toepassing van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 9.1., tweede lid, van de Wht. Ook dit dient verweerder te beoordelen.
5.3.
Over de aanvraag van verzoekster van 1 mei 2025 heeft OTB gesteld dat het Plan van Aanpak moet worden bijgewerkt. De voorzieningenrechter dringt er bij verweerder op aan om er op toe te zien dat deze aanvraag van verzoekster, met het opstellen van een deugdelijk Plan van Aanpak, met voortvarendheid ter hand wordt genomen.

Conclusie

6. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar tegen het bestreden besluit een redelijke kans van slagen. Verweerder heeft de termijn om te beslissen op het bezwaar van verzoekster verlengd tot 13 augustus 2025.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, in die zin dat verweerder uiterlijk op 12 augustus 2025 een besluit op het bezwaar moet hebben genomen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
Voorts moet verweerder het betaalde griffierecht aan verzoekster vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder uiterlijk op 12 augustus 2025 een besluit op het bezwaar van verzoekster tegen het bestreden besluit moet nemen;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 194,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 2.15, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).