In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster, die met haar kinderen in het buitenland woont. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een derde brief van de minister van Financiën, waarin een financiële tegemoetkoming werd toegekend. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bestreden brief een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaar van verzoekster tijdig was ingediend. De voorzieningenrechter benadrukte de kwetsbare positie van verzoekster en haar kinderen en oordeelde dat verweerder voortvarend moest handelen en maatwerk moest verrichten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, met de verplichting voor verweerder om uiterlijk op 12 augustus 2025 een besluit op het bezwaar te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 907,-, en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.