Op 11 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de veroordeelde, geboren in 1979 in het Verenigd Koninkrijk en momenteel zonder bekende woon- of verblijfplaats, werd geconfronteerd met een vordering van het openbaar ministerie. Deze vordering betrof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank werd vastgesteld op € 13.387,50. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde dit bedrag had verkregen door middel van of uit de baten van een strafbaar feit, namelijk het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie gevolgd, maar heeft de betalingsverplichting verlaagd tot € 12.048,75 vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn op 25 januari 2022 begon en dat deze met één jaar en zes maanden is overschreden. De rechtbank heeft de betalingsverplichting gematigd met 10% van het ontnemingsbedrag, wat resulteerde in een vermindering van € 1.338,75. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.