ECLI:NL:RBDHA:2025:12635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
09/837054-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

Op 11 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de veroordeelde, geboren in 1979 in het Verenigd Koninkrijk en momenteel zonder bekende woon- of verblijfplaats, werd geconfronteerd met een vordering van het openbaar ministerie. Deze vordering betrof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank werd vastgesteld op € 13.387,50. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde dit bedrag had verkregen door middel van of uit de baten van een strafbaar feit, namelijk het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie gevolgd, maar heeft de betalingsverplichting verlaagd tot € 12.048,75 vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn op 25 januari 2022 begon en dat deze met één jaar en zes maanden is overschreden. De rechtbank heeft de betalingsverplichting gematigd met 10% van het ontnemingsbedrag, wat resulteerde in een vermindering van € 1.338,75. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

aStrafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/837054-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 11 juli 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk),
op dit moment zonder bekende woon- of verblijfplaats.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 10 februari 2022, 21 april 2022, 14 juli 2022, 30 maart 2023 (alle regie) en 20 juni 2025 (inhoudelijk).
Er heeft een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden met een conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde. De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. R.P. Tuinenburg op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de raadsman van de veroordeelde mr. C.C. Polat op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 20.562,50 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van dat bedrag aan de staat.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 20 november 2024 door het gerechtshof Den Haag ,voor zover van belang veroordeeld wegens het volgende strafbare feit:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit bewezen verklaarde strafbare feit. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de vordering gewijzigd in die zin, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 13.387,50.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat, te weten
€ 10.375,-. In dat kader heeft de raadsman aangevoerd dat de veroordeelde voor zijn betrokkenheid bij de transporten een bedrag van € 13.375,- heeft gekregen en dat van dit bedrag € 3.000,- in mindering moet worden gebracht wegens de kosten die zijn gemaakt in verband met het bewezenverklaarde strafbare feit.
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 20 november 2024 gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag:
De bewezenverklaring:
hij in de periode van 27 maart 2020 tot en met 22 mei 2020 in Nederland en Engeland, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en vervoerd, 192,5 kilogram cocaïne en 343 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden ontleent de rechtbank rechtstreeks aan de in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen. In de ontnemingszaak verbindt de rechtbank op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen aan die bewijsmiddelen als in de strafzaak.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 7 januari 2021 is opgemaakt:
Verdachte [veroordeelde] kreeg 25 euro per vervoerde kilogram cocaïne betaald voor het aannemen en inpakken van de cocaïne.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal voor de berekening van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de bewezenverklaarde periode en de periode waarvan de veroordeelde is vrijgesproken buiten beschouwing laten. De veroordeelde is in de bewezenverklaarde periode betrokken geweest bij twee transporten van 192,5 kilogram cocaïne en 343 kilogram cocaïne. De veroordeelde kreeg voor het aannemen van de blokken cocaïne en het inpakken van de transporten € 25,- per kilogram cocaïne
De rechtbank komt daarmee tot de volgende berekening:
Transport d.d. 4 mei 2020:
192,50 kilogram cocaïne x € 25,- = € 4.812,50
Transport d.d. 18 mei 2020:
343 kilogram cocaïne x € 25,- = € 8.575,-
In totaal:
€ 4.812,50 + € 8.575,- = € 13.387,50
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
Ten aanzien van de door de verdediging aangehaalde kosten van de veroordeelde, te weten kosten voor het afsluiten en in stand houden van een Encrochat-account, een hotelovernachting, vliegticket en de huur van een appartement, overweegt de rechtbank dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld niet is gebleken dat de veroordeelde deze uitgaven zelf heeft gemaakt. Deze uitgaven kunnen dus niet als kosten worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 13.387,50.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 13.387,50 omdat enkel moet worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de betalingsverplichting.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het uitgangspunt is vervolgens dat de behandeling ter terechtzitting, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. In dit geval stelt de rechtbank vast dat deze termijn is gestart op 25 januari 2022 , de dag waarop de ontnemingsvordering aan de veroordeelde is betekend. Het vonnis in de ontnemingszaak is op 11 juli 2025 gewezen. Dat betekent dat de redelijke termijn met één jaar en zes maanden is overschreden.
Volgens de uitgangspunten voor vermindering van het ontnemingsbedrag van de Hoge Raad kan een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden worden gecompenseerd met een korting van 10% van het ontnemingsbedrag. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de rechter naar bevind van zaken. Daarbij geldt ook dat de vermindering van het ontnemingsbedrag volgens diezelfde maatstaven in beginsel niet meer dan € 5.000,- zal bedragen. Nu een vermindering van het ontnemingsbedrag met een korting van 10% niet boven de gemaximeerde € 5.000,00 uitkomt, zal de rechtbank de betalingsverplichting matigen met 10%. Zijnde een bedrag van € 1.338,75.
5.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 12.048,75.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 13.387,50;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 12.048,75aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
240 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. M.R. Aaron, rechter,
mr. J. Herfkens, rechter,
in tegenwoordigheid van V. Grampon en mr. C.W.I. Ostendorf, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2025.