ECLI:NL:RBDHA:2025:1263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
NL24.22070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Thurlings - Rassa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse eiser met betrekking tot afvalligheid en kritiek op de islam

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die op 5 maart 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel indiende, werd op 1 mei 2024 door de minister van Asiel en Migratie geconfronteerd met een afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank heeft op 13 december 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde, mr. Y. Izgi, aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister, drs. J.D. Albarda.

De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de afvalligheid van de eiser niet geloofwaardig is, en dat de minister niet heeft aangetoond dat de eiser bij terugkeer naar Irak geen problemen zal ondervinden vanwege zijn afvalligheid en kritische uitingen over de islam. De rechtbank wijst erop dat de minister bij zijn beoordeling niet voldoende rekening heeft gehouden met de grote lijnen van het asielrelaas van de eiser, en dat de minister niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Verordening 2021/2303.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en draagt deze op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbankuitspraak in acht moet worden genomen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1814,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige en gemotiveerde beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin de geloofwaardigheid van de verklaringen van de aanvrager ter discussie staat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.22070

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. Y. Izgi),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: drs. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 5 maart 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 1 mei 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, mr. Der Bedrosian namens de gemachtigde van eiser en S. Khudaida als tolk. De gemachtigde van de minister was ook aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Afvalligheid;
3. Problemen door negatieve uitingen over de Islam.
De minister vindt element 1 geloofwaardig. De minister vindt de afvalligheid ook geloofwaardig maar de uiting daarvan niet. Element 3 vindt de minister niet geloofwaardig.
De geloofwaardig bevonden afvalligheid leidt er echter niet toe dat eiser in Irak te vrezen heeft voor vervolging of voor een risico op ernstige schade.
De aanvraag is afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw. [1]
Over de geloofwaardigheid van element 2
5. Eiser erkent in beroep dat er een onderscheid bestaat tussen afvalligheid en het uiten daarvan, maar eiser voelt de behoefte en wil de vrijheid voelen om zich hierover te uiten. Eiser deed dat ook na zijn terugkeer in Irak in 2017 vanuit Finland, onder andere door het drinken van alcohol, en zal zich bij terugkeer in Irak weer willen uiten. De redenering die de minister volgt ten aanzien van dat uiten is op punten tegenstrijdig.
5.1
De rechtbank stelt vast dat de minister bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van de uiting van de afvalligheid heeft betrokken de elementen die worden genoemd in Werkinstructie 2022/3. De rechtbank is van oordeel dat de minister bij die beoordeling echter ook aspecten heeft betrokken die passen bij een beoordeling in het kader van de zwaarwegendheid. De rechtbank wijst in dit verband op het onderzoek naar beperkingen in het land van herkomst om zich te uiten op de wijze zoals voorgenomen en welke gevolgen dit zou hebben. De rechtbank volgt eiser verder in zijn stelling dat de redenering van de minister tegenstrijdig is waar hij stelt dat uit het Algemeen Ambtsbericht (AAB) Irak volgt dat uiting wel mogelijk is maar tegelijkertijd stelt dat van eiser verwacht mag worden dat hij zich bij terugkeer in Irak gedraagt zoals hij zich destijds in Irak heeft gedragen. Impliciet wekt de minister daarmee immers de indruk dat als eiser dat niet zou doen, hij problemen zou kunnen ondervinden. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uiting van de afvalligheid niet geloofwaardig is omdat niet is gebleken waarom eiser zich nu anders zou uiten over de afvalligheid dan hij deed voor zijn vertrek uit Irak. Eiser heeft ter zitting namelijk aangevoerd dat hij nu een ander mens is dan toen hij uit Irak vertrok en na 7 jaar verblijf in Europa een andere kijk op het leven heeft gekregen. Eiser heeft er verder op gewezen dat hij in het nader gehoor meerdere keren heeft gesteld dat hij zich in Irak al wilde uiten en ook wat het met hem deed dat niet te kunnen, namelijk dat het voelde als een scheermesje dat in zijn keel zat maar dat hij niet kon doorslikken en waardoor hij niet verder kon en zich machteloos voelde. [2] Wat hiervoor is overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat de minister zijn standpunt over dit element onvoldoende heeft gemotiveerd.
Over de geloofwaardigheid van element 3
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister ook onvoldoende heeft gemotiveerd dat dit element niet geloofwaardig is. Dat ziet dan met name op het standpunt van de minister dat niet is te volgen dat eiser in het openbaar alcohol heeft gedronken en zich daarbij kritisch heeft uitgelaten over de islam tegenover de strenggelovige sjiiet Mohammed Bader en op het standpunt over de problemen met de militie.
6.1.1
De rechtbank wijst erop dat eiser heeft verklaard dat hij, toen hij zich in aanwezigheid van zijn vrienden kritisch uitte over de islam, in een beschonken toestand verkeerde, waarvan algemeen bekend verondersteld mag worden dat dit tot loslippigheid kan leiden. Verder heeft eiser uitgelegd dat Mohammed een van zijn beste vrienden was [3] en dat Mohammed een voorbeeld is van de hypocrisie van moslims, namelijk: pretenderen zuiver te zijn maar in de tussentijd doen wat verboden is. [4] De minister volgt dat laatste niet omdat dan niet is te volgen waarom Mohammed eiser wil opvoeden in de islam. De rechtbank is van oordeel dat de minister daarmee voorbij is gegaan aan de verklaring van eiser dat Mohammed een voorbeeld van hypocrisie in de islam was. Waarom daarin niet zou passen dat Mohammed enerzijds alcohol drinkt maar anderzijds eiser wil opvoeden in de islam heeft de minister niet toegelicht.
6.1.2
Ten aanzien van de plek waar eiser alcohol samen met zijn vrienden heeft gedronken heeft de minister gesteld dat niet valt in te zien dat eiser dat op een openbare plek, in de middenberm langs een doorlopende weg, heeft gedaan. Eiser heeft echter verklaard dat het een plek tussen drukke autowegen was [5] , dat er struikjes waren waardoor zij niet duidelijk zichtbaar waren [6] en dat er niet meer mensen in dat deel van het park waren en dat zij daar met zijn drieën waren. [7] Ter zitting heeft eiser er nog op gewezen dat de minister niet bij de beoordeling heeft betrokken dat in de aanvullingen en correcties van 12 april 2023 staat dat voor anderen niet zichtbaar was wát zij dronken en, zo heeft eiser ter zitting aangevuld, van afstand niet is te zien of iemand whisky drinkt of appelsap.
De rechtbank is van oordeel dat de minister wat eiser heeft verklaard over de plek waar de alcohol werd gedronken en wat uit die plek volgt voor wat betreft de zichtbaarheid van het alcohol drinken, en de zichtbaarheid voor omstanders, niet dan wel onvoldoende kenbaar bij zijn beoordeling van dit element heeft betrokken.
6.2
Ten aanzien van de rol van de sheikh bij de problemen met de militie heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom de sheikh heeft bemiddeld in de vrijlating van eiser omdat het om een religieuze kwestie gaat. Aan eiser is echter niet gevraagd of deze persoon de titel sheikh heeft vanwege religieuze overwegingen of omdat hij het hoofd van een stam is, of anderszins als gevolg van verdienste. De minister heeft ter zitting erkend dat hier niet op door is gevraagd. Onder die omstandigheden heeft de minister zich niet op dit standpunt kunnen stellen.
6.3
Meer in zijn algemeenheid overweegt de rechtbank dat de minister bij de beoordeling van dit element de geloofwaardig van de verklaringen van eiser niet heeft beoordeeld op de wijze zoals die uit artikel 31 van de Vw volgt. In het zesde lid van dit artikel staat dat als de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, deze verklaringen geloofwaardig worden geacht en de vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer aan de daar opgenomen voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is, onder e, dat is komen vast te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd. Uit het besluit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de minister heeft ingezoomd op de details in het relaas van eiser en niet, althans niet voldoende kenbaar, oog heeft gehad voor die grote lijnen.
Over de zwaarwegendheid van element 2
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister zijn standpunt hierover onvoldoende heeft gemotiveerd en legt hierna uit waarom zij tot dit oordeel is gekomen.
8. De minister heeft de afvalligheid van eiser geloofwaardig geacht. Hij moet dan beoordelen of eiser naar zijn land van herkomst kan terugkeren. De minister moet de verklaringen van de vreemdeling hierover verbinden aan wat overigens bekend is over het land van herkomst. Daarnaast moet de minister beoordelen of, en zo ja hoe, eiser na terugkeer naar zijn land van herkomst uiting wil geven aan zijn afvalligheid en of de verklaringen van hem hierover geloofwaardig zijn. [8]
9. Ten aanzien van het tweede gedeelte van deze beoordeling verwijst de rechtbank naar wat hiervoor onder 5.1 is overwogen en geoordeeld.
10. Voor wat betreft het eerste deel van de beoordeling is de rechtbank van oordeel dat deze onvolledig is geweest.
10.1
Terecht stelt de minister dat eiser in Irak nooit problemen heeft ondervonden vanwege zijn afvalligheid, maar dat is niet doorslaggevend.
10.2
Dat niet praktiseren van de islam of het zich kritisch uitlaten over de islam in Irak niet leidt tot problemen, wat de minister afleidt uit het AAB Irak 2023, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser vanwege zijn afvalligheid bij terugkeer geen problemen zal ondervinden. Niet praktiseren of zich kritisch uiten over de islam is namelijk niet hetzelfde als afvalligheid, wat in het AAB ook wordt erkend omdat die begrippen in verschillende paragrafen worden behandeld. [9] Het AAB merkt op dat op de vraag wat in Irak wordt verstaan onder de complexe begrippen secularisme, atheïsme en afvalligheid, geen eenduidig antwoord is te geven. In het geval van eiser gaat het om een afkeren of verwerpen van de islam, zonder dat daarvoor een andere religie in de plaats is gekomen. De minister heeft in het bestreden besluit niet verwezen naar passages uit het AAB waaruit volgt wat de positie van dergelijke personen in Irak is. Zijn stelling dat niet is gebleken dat afvallig zijn betekent dat je op "je passen moet letten" of dat de situatie voor afvalligen onhoudbaar is in Irak, is niet onderbouwd met een verwijzing naar bronnen waaruit dat blijkt. Andere argumenten dan de vier hiervoor genoemde heeft de minister niet gebruikt om zijn standpunt te steunen dat eiser bij terugkeer in Irak vanwege zijn afvalligheid geen problemen zal ondervinden. Alleen daarom al is dat standpunt onvoldoende gemotiveerd.
10.3.1
In aanvulling daarop wijst de rechtbank nog op het volgende. Op grond van artikel 11, eerste en derde lid, van Verordening 2021/2303 [10] coördineert het Agentschap [11] de inspanningen die de lidstaten leveren voor het ontwikkelen van een gemeenschappelijke analyse van de situatie in specifieke landen van herkomst (de “gemeenschappelijke analyse”) en richtsnoeren ter ondersteuning van de lidstaten bij de beoordeling van relevante verzoeken om internationale bescherming en houden lidstaten bij de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming rekening met de gemeenschappelijke analyse en richtsnoeren, onverminderd hun bevoegdheid om te besluiten op individuele verzoeken om internationale bescherming. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat rekening is gehouden met, in ieder geval, de
Country Guidance: Iraqvan juni 2022, terwijl de minister daartoe dus op grond van de Verordening wel gehouden was. De rechtbank stelt vast dat het AAB dat de minister heeft gebruikt weliswaar recenter is dan de
Country Guidance, maar dat betekent niet dat aan de
Country Guidancegeen betekenis toekomt, zeker niet als daarin wel maar in het AAB geen voor de zaak relevante informatie is opgenomen. Verder overweegt de rechtbank dat in geval van discrepantie tussen een AAB en door het Agentschap opgestelde analyses en richtsnoeren aan laatstgenoemde in beginsel meer gewicht toekomt. Dit vanwege de (meer) onafhankelijk positie van het Agentschap, en de gespecialiseerde taak die aan het Agentschap is opgedragen tegenover de aard van een AAB, dat niet enkel is opgesteld voor het beoordelen van verzoeken om internationale bescherming en onder politieke verantwoordelijkheid van de regering wordt opgemaakt.
10.3.2
In november 2024 is een update verschenen van de
Country Guidance: Iraqen daarin staat over afvalligen het volgende:
Pagina 36:
Some acts to which individuals considered to have committed blasphemy and/or apostasy,
including converts and atheists, could be exposed are of such severe nature that they would
amount to persecution. (…) Apostasy cases are adjudicated under Sharia law. (…) The severity and/or repetitiveness of other acts that individuals considered to have committed
blasphemy and/or apostasy, including converts and atheists, could be subjected to and
whether they occur as an accumulation of various measures, should be also considered. (…)
Agnostics, atheists and non-believers, including converts, generally do not publicly disclose their beliefs due to stigma from society and out of fear. (…)
Pagina 37:
For other individuals considered to have committed blasphemy and/or apostasy, including
atheists, the individual assessment of whether there is a reasonable degree of likelihood for
the applicant to face persecution should take into account risk-impacting circumstances, in
particular religious or non-religious practices that the applicant has engaged or will
engage in. Publicly expressing views or adopting behaviour/practices that could be
considered as apostasy, blasphemy or atheism would put the applicant at particular risk. In
October 2021, the Supreme Judicial Council issued a statement noting that a judicial order
had been issued in order to enable the monitoring of social media sites so as to ensure
adherence to the Penal Code and the Iraqi Constitution. This included monitoring social
media sites promoting atheism. It should be highlighted that no applicant under this profile
can reasonably be expected to abstain from their religious practices in order to avoid
persecution.
Ook gelet hierop kan het standpunt van de minister dat niet is gebleken dat afvalligen te vrezen hebben voor problemen niet, althans niet zonder nadere motivering, standhouden.

Conclusie en gevolgen

11. De minister heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als ongegrond. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee is genomen in strijd met de wet. [12] De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de aanvraag te nemen. Dit omdat het in eerste instantie aan de minister is om asielaanvraag te beoordelen. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
11.1.
De rechtbank bepaalt dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij deze uitspraak in acht neemt. [13] De rechtbank geeft de minister hiervoor acht weken.
11.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet die vergoeding betalen. Bij het bepalen van die vergoeding maakt de rechtbank gebruik van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De vergoeding wordt bepaald op € 1814,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 mei 2024;
- draagt de minister op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij deze uitspraak in acht wordt genomen;
- veroordeelt de minister om de proceskosten van eiser te vergoeden tot een bedrag van € 1814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P. de Zwart, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Pagina 9 rapport nader gehoor.
3.Pagina 9 rapport nader gehoor.
4.Pagina 14 rapport aanvullend gehoor.
5.Pagina 9 rapport nader gehoor.
6.Pagina 10 rapport nader gehoor.
7.Pagina 10 rapport nader gehoor.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94.
9.P.56 en 58 van het AAB.
10.Verordening (EU) 2021/2303 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2021
11.Het Asielagentschap van de Europese Unie.
12.Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13.Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.