ECLI:NL:RBDHA:2025:12571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
NL25.22376 en NL25.22377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag van eiser met het besluit van 14 mei 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser, die stelt de Iraakse nationaliteit te hebben, is het niet eens met dit besluit en voert aan dat hij bij overdracht aan Duitsland in een situatie van materiële deprivatie zal belanden, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Hij vreest dat hij geen adequate opvang en medische voorzieningen zal krijgen en dat er sprake zal zijn van refoulement.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank stelt vast dat verweerder op goede gronden het interstatelijk vertrouwensbeginsel hanteert en dat de door eiser aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om van dit beginsel af te wijken. De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk ongegrond is en verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.22376 en NL25.22377
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. D.G. Metselaar),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 14 mei 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 1991 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Allereerst verzoekt eiser om de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. Verder stelt eiser dat verweerder ten aanzien van Duitsland niet uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser zal bij overdracht aan Duitsland terechtkomen in een situatie van verregaande materiële deprivatie zoals bedoeld in het arrest Jawo [2] . Overdracht naar Duitsland is in strijd met artikel 3 van het EVRM [3] en artikel 4 van het Handvest [4] . In Duitsland eiser zal eiser geen adequate opvang- en medische voorzieningen krijgen. Nu eisers asielaanvraag in Duitsland eerder is afgewezen, vreest eiser dat hij daar geen zorgvuldige asielprocedure zal krijgen en dat er sprake zal zijn van refoulement. Daarbij is in Duitsland sprake van structurele tekortkomingen in de asielprocedure. In strijd met artikel 13 van het EVRM wordt de toegang tot rechtsbijstand bij een beroepsprocedure in Duitsland niet gewaarborgd. Uit het AIDA rapport [5] blijkt namelijk dat eiser geen kosteloze rechtsbijstand krijgt in Duitsland. Ook zal eiser zal in Duitsland geen hernieuwde asielaanvraag kunnen indienen omdat hij geen nieuwe feiten en omstandigheden kan aanvoeren. In Duitsland is de rechtshulp niet adequaat en zijn de hoor- en beslismedewerkers niet competent. Verder garandeert het claimakkoord niet dat de Duitse autoriteiten eisers asielverzoek inhoudelijk zullen behandelen. Eiser wordt bij een opvolgende asielaanvraag in strijd met artikel 14 van de Procedurerichtlijn niet automatisch gehoord over zijn asielmotieven. Verwijzend naar het AIDA rapport [6] stelt eiser dat hij na overdracht wordt gedetineerd. Klagen hierover bij de Duitse autoriteiten is bij voorbaat zinloos, omdat hij ook bij die klacht geen recht heeft op rechtsbijstand. De beschikking is dan ook onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Herhaald en ingelast
5. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van wat eiser eerder in de zienswijze naar voren heeft gebracht, kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de omstandigheden van het geval.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De Afdeling [7] heeft in haar uitspraak van 8 november 2023 [8] geoordeeld dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. Dit heeft de Afdeling recent nog bevestigd. [9] Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om van deze jurisprudentie af te wijken, nu het door eiser aangehaalde AIDA rapport al door de Afdeling is beoordeeld. Verder kan op basis van de enkele, niet onderbouwde stellingen van eiser dat hij in Duitsland geen adequate asielprocedure, opvang en medische voorzieningen zal krijgen, niet worden geconcludeerd dat Duitsland zich niet aan zijn internationale verplichtingen jegens asielzoekers houdt of dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asielsysteem waarmee de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid als bedoeld in het arrest Jawo wordt bereikt. Bovendien heeft verweerder terecht overwogen dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen. Daaruit mag ook worden afgeleid dat zij eiser zullen behandelen en opvangen in overeenstemming met de Procedurerichtlijn, de Kwalificatierichtlijn, en de Opvangrichtlijn.
6.2
Van eiser mag worden verwacht dat hij zich bij in dit verband voorkomende problemen in Duitsland beklaagt bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Duitse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
(Indirect) refoulement
7. Ten aanzien van de vrees van eiser om na overdracht aan Duitsland ten onrechte te worden uitgezet naar Irak, overweegt de rechtbank dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 30 november 2023 [10] en de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024. [11] Dit is alleen anders indien niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van het betreffende land. Dat is in dit geval, zoals hiervoor is overwogen, niet aan de orde. Het bestreden besluit is zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
9. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [12] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.2022 Update, zie p. 91.
6.2022 Update, zie p. 64.
7.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588; Uitspraak van de Afdeling van 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3661.
10.HvJEU, 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
11.Afdeling, 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
12.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.