ECLI:NL:RBDHA:2025:12507

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
11580106 \ RL EXPL 25-4130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht dat eiser medehuurder is en ontvankelijkheid van het verzoek tot medehuurderschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.W.G. van der Wallen, en de stichting Rijswijk Wonen, vertegenwoordigd door mr. P.J. Remmelts. Eiser vorderde primair dat de kantonrechter voor recht verklaart dat hij medehuurder is van de woning die door Rijswijk Wonen wordt verhuurd. Eiser heeft het verzoek tot medehuurderschap ingediend na de opzegging van de huurovereenkomst door zijn voormalige partner, met wie hij een affectieve relatie had. Rijswijk Wonen betwistte de ontvankelijkheid van eiser, omdat hij het verzoek niet gezamenlijk met zijn voormalige partner had ingediend en stelde dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding meer was. De kantonrechter oordeelde dat eiser aan de vereisten voor medehuurderschap voldeed, ondanks dat hij het verzoek alleen had ingediend. De kantonrechter wees de vordering van eiser toe en verklaarde hem met ingang van 1 november 2024 als medehuurder van de woning. Rijswijk Wonen werd veroordeeld in de proceskosten. In reconventie werd de vordering van Rijswijk Wonen tot ontruiming afgewezen, omdat eiser beschikte over een titel tot verblijf in de woning.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Den Haag
AR/bc
Zaaknummer: 11580106 \ RL EXPL 25-4130
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. J.W.G. van der Wallen,
procederend op basis van een toevoeging met kenmerk 3MR8970,
tegen
de stichting STICHTING RIJSWIJK WONEN,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Rijswijk Wonen,
gemachtigde: mr. P.J. Remmelts (Huisvestingsadvocaten).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 februari 2025;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties tevens conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van [eiser] van 27 mei 2025;
- het bericht van 26 mei 2025 met productie van Rijswijk Wonen;
- de mondelinge behandeling van 5 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 11 augustus 2016 verhuurde Rijswijk Wonen de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) aan [naam]. De maandelijks overeengekomen huurprijs bedroeg laatstelijk € 491,45.
2.2.
In augustus 2019 kregen [naam] en [eiser] een affectieve relatie. Op 23 juli 2020 heeft [eiser] zich ingeschreven op het adres van de woning in de Basisregistratie Personen.
2.3.
Op 21 oktober 2024 heeft [naam] de huurovereenkomst opgezegd per 29 november 2024. Zij heeft de woning verlaten.
2.4.
Op 31 oktober 2024 heeft de gemachtigde van [eiser] Rijswijk Wonen aangeschreven met het verzoek [eiser] als medehuurder van de woning aan te merken. Dit heeft Rijswijk Wonen per mail van 1 november 2024 geweigerd.
2.5.
[eiser] verblijft tot op heden in de woning. Hij heeft een huurachterstand van € 982,90 laten ontstaan.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert - samengevat - primair dat de kantonrechter voor recht verklaart dat hij medehuurder van de woning is en subsidiair dat de kantonrechter Rijswijk Wonen gelast hem als huurder te erkennen.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Hij stelt dat hij vanaf oktober 2019 tot het eindigen van de relatie met [naam] in de woning heeft gewoond. Hij heeft daarom zijn hoofdverblijf in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding gevoerd met [naam]. Verder heeft hij toen de huurovereenkomst nog niet was beëindigd, namelijk op 31 oktober 2024, verzocht om medehuurderschap bij Rijswijk Wonen. Hij heeft het verzoek daarom tijdig gedaan. Subsidiair stelt [eiser] dat hij steeds de huurlasten en kosten voor de woning heeft voldaan. Hij onderhuurde de woning daarom van [naam] en de huurovereenkomst moet dan ook met hem worden voortgezet.
3.3.
Rijswijk Wonen voert verweer. Rijswijk Wonen concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Rijswijk Wonen voert hiertoe primair aan dat [eiser] het verzoek tot medehuurderschap niet gezamenlijk met [naam] heeft gedaan, en dat zijn vordering daarom al niet kan worden toegewezen. Subsidiair betwist zij dat [eiser] het verzoek tijdig heeft gedaan door aan te voeren dat [naam] en [eiser] sinds maart 2023 afzonderlijk van elkaar op zoek waren naar een andere woning. Er was daarom sinds toen al geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding. Daarnaast stelt zij dat de inkomensgegevens die [eiser] heeft overgelegd vooral op het verleden zien, en dat hij daarom onvoldoende heeft onderbouwd dat hij financiële waarborg biedt. Meer subsidiair voert Rijswijk Wonen aan dat [eiser] niet aan zijn verzwaarde stelplicht heeft voldaan ten aanzien van de gemeenschappelijkheid van de huishouding. Tot slot betwist zij ook dat sprake is van onderhuur.
in reconventie
3.5.
Rijswijk Wonen vordert - samengevat - veroordeling van [eiser] om de woning binnen veertien dagen de ontruimen en te verlaten. Zij legt hieraan ten grondslag dat [eiser] zonder recht of titel in de woning verblijft.

4.De beoordeling

in conventie
algemeen
4.1.
Op grond van artikel 7:267 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen een huurder en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, gezamenlijk verzoeken dat de kantonrechter zal bepalen dat deze andere persoon medehuurder zal zijn als de verhuurder niet met het verzoek instemt. In lid 3 van dit artikel is opgenomen dat de kantonrechter dit verzoek alleen afwijst als, kort gezegd, de persoon niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, de vordering slechts de strekking heeft de persoon op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, of indien de persoon vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Dat [eiser] de vordering niet samen met [naam] heeft ingediend, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid.
4.2.
Rijswijk Wonen stelt zich op het standpunt dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen omdat het verzoek tot medehuurderschap niet gezamenlijk met [naam] is gedaan, zoals in artikel 7:267 BW is vereist. De kantonrechter stelt voorop dat deze bepaling in de wet is opgenomen om te voorkomen dat een huurder buiten zijn weten om geconfronteerd wordt met een medehuurder. In de gegeven omstandigheden – waarbij onbetwist is dat [naam] zonder enig overleg met [eiser] en zonder hem daarin te kennen de huurovereenkomst heeft opgezegd en de woning heeft verlaten, speelt dat belang van de huurder echter niet meer. Rijswijk Wonen heeft ook geen ander belang gesteld wat hierdoor is geschaad. Daarom leidt het feit dat [eiser] het verzoek alleen heeft ingediend niet tot niet-ontvankelijkheid. Rijswijk Wonen heeft nog aangevoerd de Hoge Raad in zijn arrest van 14 augustus 2015 (ECLI:HR:2015:2193) niet heeft geoordeeld dat de samenwoner een verzoek op grond van artikel 7:267 lid 1 BW zonder de huurder mag doen, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of dit mogelijk is, speelde immers niet in de zaak die leidde tot dat arrest.
[eiser] heeft het verzoek tot medehuurderschap tijdig gedaan.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] het verzoek tijdig heeft gedaan. [eiser] (althans zijn gemachtigde) heeft het verzoek bij Rijswijk Wonen gedaan tien dagen na de opzegging door [naam], ofwel kort na het moment dat voor hem duidelijk werd dat aan de gemeenschappelijke huishouding met [naam] een einde kwam, maar nog voor het einde van de huurovereenkomst. De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van Rijswijk Wonen dat [eiser] te laat is met zijn verzoek omdat het duurzame karakter al eerder aan de gemeenschappelijke huishouding was ontvallen aangezien [eiser] en [naam] vanaf maart 2023 ieder op andere woningen hebben gereageerd en [naam] heeft verklaard dat de relatie al lang voorbij was. Het uitgangspunt van de Hoge Raad in het genoemde arrest uit 2015 is ook in dat opzicht helder: het verzoek moet zo spoedig mogelijk na het einde van de duurzame gemeenschappelijke huishouding worden gedaan. Met andere woorden, er moet sprake zijn geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en die moet zijn geëindigd.
4.4.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat de gemeenschappelijke huishouding is gestart vanwege een affectieve relatie (en dus een duurzaam karakter had) en dat die gemeenschappelijke huishouding pas is geëindigd toen [naam] de relatie met hem niet wilde voortzetten en de woning heeft verlaten. Dat is, in lijn met het arrest van de Hoge Raad, voldoende om te oordelen dat het verzoek zo spoedig mogelijk na het einde van de duurzame gemeenschappelijke huishouding is gedaan. Met haar eis dat de affectieve relatie tot het einde van de gemeenschappelijke huishouding wederkerig moet zijn miskent Rijswijk Wonen dat het in geschillen als deze niet aan haar (en aan de kantonrechter) is om te oordelen wanneer een affectieve relatie definitief voorbij is en de gemeenschappelijke huishouding dus geen duurzaam karakter meer heeft. Dat zou betekenen dat een samenwoner, in het geval een relatie tijdelijk minder goed gaat maar de gemeenschappelijke huishouding nog wel wordt voortgezet, direct moet overgaan tot het indienen van een verzoek tot medehuurderschap omdat hij anders later het verwijt kan krijgen daarmee te laat te zijn. Ook dat zou in strijd zijn met de bescherming die artikel 7:267 BW beoogt te bieden en de uitleg van de Hoge Raad van deze bepaling in het genoemde arrest.
Er is geen sprake van de wettelijke afwijzingsgronden
4.5.
Nu vaststaat dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering, moet worden beoordeeld of een van de afwijzingsgronden uit artikel 7:267 lid 3 van toepassing is. Vaststaat dat [eiser] gedurende tenminste twee jaren in de woning zijn hoofdverblijf heeft en hiervoor is ook al geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste dat hij met [naam] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had.
4.6.
Rijswijk Wonen heeft ten aanzien van het vereiste in artikel 7:267 lid 3 sub a geen verweer gevoerd, zodat deze afwijzingsgrond evenmin aan de orde is.
4.7.
Rijswijk Wonen heeft gesteld dat de overgelegde inkomensgegevens van [eiser] op het verleden zien, en dat hij daarom onvoldoende heeft onderbouwd dat hij financiële waarborg biedt voor behoorlijke nakoming van de huur. Ter zitting heeft [eiser] dit betwist. Hij heeft verklaard dat hij sinds 1 september 2021 in dienst bij een uitzendbureau en werkt als beveiliger op Schiphol. Het contract bij het uitzendbureau is voor dertig uur per week en het salaris is € 2.900 netto. In de afgelopen periode heeft hij veertig uur per week gewerkt dus meer uitbetaald gekregen. [eiser] heeft dit onderbouwd met twee loonstroken over de periode 24 maart 2025 tot en met 18 mei 2025, waarop is vermeld dat hij over deze periode netto een bedrag van € 6.793,10 netto aan inkomen heeft ontvangen Dat de huur de over de maanden april, mei en juni desondanks niet (tijdig) is betaald heeft volgens [eiser] te maken dat hij vanwege deze rechtszaak, het hiervoor door Rijswijk Wonen gestarte kort geding en het daartegen door Rijswijk Wonen ingestelde hoger beroep veel juridische kosten heeft, omdat hij vanwege zijn inkomen een hoge eigen bijdrage betaalt. Onder verwijzing naar zijn vaste maandinkomen heeft [eiser] verklaard de ontstane achterstand (van twee maanden) huur op korte termijn te zullen voldoen. Rijswijk heeft het inkomen zoals op de loonstroken vermeld niet betwist. Wel heeft zij er nog op gewezen dat op de loonstroken is vermeld dat dat het een arbeidscontract met het uitzendbureau een contract voor bepaalde tijd betreft. Gelet op de lange duur van het dienstverband van [eiser] bij het uitzendbureau (op de loonstroken is inderdaad 1 september 2021 als datum van indiensttreding vermeld) is dat echter onvoldoende om te oordelen dat [eiser] met zijn inkomen geen onvoldoende waarborg biedt voor nakoming van de huur.
4.8.
Rijswijk Wonen heeft zich ook op het standpunt gesteld dat [eiser] te veel verdient voor een sociale huurwoning en dat zij daarom in haar belangen wordt geschaad omdat zij de woning wil verhuren aan iemand die wel aan de inkomenseis voldoet. Omdat de in artikel 7 :267 lid 3 BW genoemde limitatieve afwijzingsgronden zich niet voordoen, komt de kantonrechter aan een belangenafweging echter niet toe.
[eiser] wordt vanaf 1 november als medehuurder van de woning aangemerkt
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] voldoet aan de wettelijke voorwaarden om als medehuurder te worden aangemerkt. De kantonrechter zal de gevorderde verklaring voor recht daarom toewijzen met ingang van 1 november 2024. Dit heeft tot gevolg dat hij, gelet op de opzegging van [naam] per 1 december 2024, met ingang van die datum als hoofdhuurder moet worden aangemerkt.
4.10.
Omdat de vordering van [eiser] op de primaire grond wordt toegewezen, behoeft de subsidiaire grond, en de daarbij horende verweren, geen bespreking.
Rijswijk Wonen wordt in de proceskosten veroordeeld
4.11.
Rijswijk Wonen is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in conventie betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal Rijswijk Wonen niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
270,00
(2 punten × € 135,00)
- nakosten
67,50
Totaal
427,50
in reconventie
4.12.
Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, volgt dat [eiser] beschikt over een titel tot verblijf in de woning, zodat de vordering van Rijswijk Wonen tot ontruiming wordt afgewezen.
4.13.
Rijswijk Wonen is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten in reconventie betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op nihil, aangezien de reconventionele vordering voortvloeit uit de conventionele vordering en in het kader van verweer daartegen geen noemenswaardige extra werkzaamheden zijn verricht

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] met ingang van 1 november 2024 als medehuurder van de woning wordt aangemerkt;
5.2.
veroordeelt Rijswijk Wonen in de proceskosten van € 427,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als Rijswijk Wonen niet tijdig aan een van de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen van Rijswijk Wonen af;
5.6.
veroordeelt Rijswijk Wonen in de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.L.M. Staals, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.