3.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De verdachte heeft ongeveer tien jaar een relatie gehad met de moeder van [benadeelde] ; de relatie begon toen [benadeelde] ongeveer 5 jaar oud was. Hij wordt ervan verdacht dat hij in die periode [benadeelde] meermaals heeft verkracht. [benadeelde] heeft bij de politie verklaard dat dit vier keer zou zijn gebeurd, drie keer in haar woning in Delft en eenmaal op een camping in Wijchen/Nijmegen. Wanneer [benadeelde] lag te slapen, zou de verdachte bij haar in bed zijn gekropen en vervolgens zijn penis in haar vagina hebben gebracht. Dit verhaal heeft [benadeelde] pas veel later, in 2023, verteld; eerst aan twee vriendinnen, [vriendin 1] en [vriendin 2] en later aan haar moeder.
De verdachte ontkent dat hij [benadeelde] heeft verkracht. Er zijn geen getuigen die iets kunnen verklaren over wat er destijds wel of niet is gebeurd.
De rechtbank moet allereerst de verklaringen van [benadeelde] beoordelen.
Uit de wettelijke bepalingen en de rechtspraak met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen toetsingskader af te leiden voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen. Wel kunnen uit de rechtspraak criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast kunnen verklaringen getoetst worden aan gegevens uit andere bronnen.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [benadeelde] weinig gedetailleerd en specifiek zijn. Er wordt enkel in algemene bewoordingen beschreven dat de verdachte bij [benadeelde] in bed lag, dat hij haar seksueel penetreerde, en dat zij met pijn wakker werd en merkte dat zijn penis in haar vagina zat, zonder dat hierbij veel details worden gegeven. Zo wordt bijvoorbeeld niet verteld wat zij droeg en of de verdachte haar kleren had uitgetrokken.
In het proces-verbaal informatief zedengesprek staat wel vermeld dat [benadeelde] heeft verteld dat zij zich de dag na het eerste incident vies zou hebben gevoeld en dat zij bloed plaste, maar uit het proces-verbaal is niet gebleken dat hierop is doorgevraagd en verder komt dit onderdeel ook niet terug in de latere verklaring van [benadeelde] , van 5 februari 2024. Ook verklaart [benadeelde] over een verkrachting die op de camping in een stacaravan zou hebben plaatsgevonden, terwijl haar vriendin [vriendin 2] bij haar in bed lag en haar moeder in de kleine ruimte sliep. De rechtbank stelt vast dat [vriendin 2] en de moeder van [benadeelde] deze verklaring niet hebben bevestigd.
[benadeelde] heeft verklaard dat zij de eerste keer (toen zij 6 jaar was) pijn had en huilde, maar ook toen heeft haar moeder (die ook in huis was) niets gemerkt.
Ditzelfde geldt voor een van de incidenten in de woning waarover [benadeelde] verklaart en waarbij [benadeelde] en haar moeder in hetzelfde bed zouden hebben gelegen terwijl de gedragingen van de verdachte zouden hebben plaatsgevonden – al is uit het procesdossier niet met volledige zekerheid af te leiden of dit incident plaatsvond terwijl haar moeder in hetzelfde bed of op de bank sliep, nu zij en [benadeelde] daar verschillend over hebben verklaard.
Evenmin heeft de moeder van [benadeelde] gemerkt dat er iets is veranderd in haar gedrag in de periode dat het gebeurd zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van [benadeelde] dan ook onvoldoende specifiek om daar een sterke bewijskracht aan toe te kennen. Verder kan worden vastgesteld dat haar verklaringen op belangrijke onderdelen niet worden ondersteund, omdat personen die erbij zouden zijn geweest niets hebben gemerkt. Deze conclusie die de rechtbank trekt over de verklaring van [benadeelde] , houdt overigens geen oordeel in over de vraag of [benadeelde] haar verklaring te goeder trouw heeft afgelegd.
Evenmin is er ander bewijs dat de verklaring van [benadeelde] kan ondersteunen. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat ook van dergelijk steunbewijs onvoldoende sprake is. De hevige emoties die [benadeelde] zou hebben getoond bij het vertellen van de vermeende gebeurtenissen zijn daarvoor onvoldoende, onder meer omdat er te veel tijd zit tussen de periode dat het zou zijn gebeurd (tot ca. 2017) en het moment dat zij haar verhaal naar buiten bracht (2023). Die emoties staan dus in een te ver verwijderd verband tot het tenlastegelegde. Ook de waarneming van haar moeder dat [benadeelde] opgelucht leek dat de relatie met de verdachte werd verbroken, heeft een geringe bewijskracht. Daar kunnen immers meerdere verklaringen voor zijn.
De rechtbank komt, gelet op het bovenstaande, tot de conclusie dat onvoldoende redengevend bewijs voorhanden is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring. De rechtbank acht het ten laste gelegde feit daarmee niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken.