3.3.Bewijsoverwegingen
De rechtbank komt tot het oordeel dat de verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken en dat feiten 2, 3 en 4 zullen worden bewezenverklaard. De wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden zijn als
bijlage Ibij dit vonnis gevoegd. In aanvulling op de bewijsmiddelen overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit (poging doodslag) en het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (poging zware mishandeling) heeft begaan. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende aanwijzingen dat de verdachte opzet had op het doden van of toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [aangever] . De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig als de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard, tenzij sprake is van contra-indicaties.
Uit de aangifte van [aangever] blijkt dat de verdachte hem een klap in zijn gezicht gaf en dat de verdachte hem vervolgens bij zijn nek vastpakte. [aangever] voelde pijn in zijn buik en zijn ademhaling werd moeilijker. Uit de camerabeelden uit de tram blijkt dat de verdachte en [aangever] met hun gezichten naar elkaar toestonden en dat de verdachte [aangever] met zijn armen tegen zich aan drukte. Daarbij had de verdachte met zijn ene hand zijn andere pols vast. Collega’s van [aangever] hebben gezien dat [aangever] blauw aanliep. Ook hoorden zij dat de verdachte tegen [aangever] zei: “laat mij los, dan laat ik jou ook los”. [aangever] zei: “oke, laat mij los dan”. Daarna liet de verdachte [aangever] los. Uit de camerabeelden blijkt dat dit klemmen ongeveer 40 seconden duurde. Uit de bij de aangifte gevoegde foto’s blijkt dat [aangever] door het incident striemen aan de achterzijde van zijn nek heeft opgelopen en een dikke lip.
Hoewel het klemmen van een ander tegen het lichaam op deze manier bepaald niet zonder risico is, blijkt uit de verklaring van [aangever] niet dat zijn luchttoevoer door de klem dusdanig werd belemmerd dat hij helemaal geen adem meer kon halen of dat zijn halsslagaders werden dichtgedrukt. [aangever] kon tijdens de klem nog praten en is niet buiten bewustzijn geweest. Hij heeft, nadat de verdachte losliet, verder meegeholpen bij het aanhouden van de verdachte. Het letsel van [aangever] na het incident wijst er niet op dat hij in een fase van zuurstofgebrek verkeerde waarin er een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel of de dood was. Evenmin blijkt uit het dossier dat er kans bestond op zwaar lichamelijk letsel op een andere wijze, bijvoorbeeld door schade aan weke delen van de hals.
De rechtbank heeft onvoldoende (medische) informatie om te kunnen vaststellen of bij deze manier van een ander tegen het lichaam aan drukken in zijn algemeenheid altijd de lucht- en bloedtoevoer naar het hoofd wordt afgesneden, en of en bij welke duur van deze klem de kans op zwaar lichamelijk letsel of de dood ontstaat. De rechtbank kan dus ook niet vaststellen dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zijn dat het niet anders kan zijn dat de verdachte daarmee de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel of de dood heeft aanvaard.
De rechtbank zal de verdachte derhalve vrijspreken van zowel de aan hem ten laste gelegde poging doodslag alsook de poging zware mishandeling.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat de verdachte [aangever] heeft bedreigd met de dood. De bedreigingen die de verdachte heeft geuit zijn onder zodanige omstandigheden gedaan dat bij [aangever] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De verdachte zei immers, terwijl hij [aangever] vasthield, nogmaals dat hij [aangever] dood ging maken. [aangever] heeft daarnaast verklaard dat hij daadwerkelijk het gevoel had dood te zullen gaan toen hij vast werd gehouden door de verdachte.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de onder feit 2 tenlastegelegde bedreiging wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat de verdachte [aangever] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft beledigd. Gelet op de uitingen en de omstandigheden waaronder de uitingen zijn gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte [aangever] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft beledigd. De verdachte moet er voldoende bewust van zijn geweest dat de door hem gebezigde uitdrukkingen een beledigend karakter hebben gehad. Een uiting waarin de geadresseerde wordt bestempeld als lijdend aan een ernstig beschouwde ziekte, is op zichzelf reeds geschikt om iemands waardigheid aan te tasten. Daar komt bij dat de uiting is gedaan in een setting die het beledigend karakter van de uitdrukking niet wegneemt, maar eerder versterkt. De verdachte heeft in een tram vol met passagiers deze uitlatingen gedaan en deze rechtstreeks gericht tot de HTM-medewerkers. Ook staat vast dat de verdachte bewust moet zijn geweest van het feit dat hij met ambtenaren te maken had. De verdachte werd immers aangehouden in de tram, omdat hij geen geldig vervoersbewijs had en geen identiteitsbewijs kon tonen. De HTM-medewerkers waren bovendien gekleed in uniform.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de verdachte gedane uitlatingen een beledigende strekking hadden en opzettelijk zijn geuit tegen de HTM-medewerkers [aangever] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] tijdens de rechtmatige uitoefening van hun werkzaamheden.
De rechtbank acht tot slot de onder 4 tenlastegelegde wederspannigheid wettig en overtuigend bewezen. De HTM-medewerkers hebben verklaard dat de verdachte bij zijn aanhouding in de tram hevig in verzet is gegaan. De verdachte volgde de aanwijzingen om mee te werken niet op en bewoog hierbij in een andere richting dan de HTM-medewerkers wilden. De verdachte haalde daarnaast bij zijn aanhouding gelijk uit naar het gezicht van [aangever] en nam hem met zijn rechterarm in een nekklem. De verdachte bleef ook in verzet door de spanning op zijn armen te houden en liet [aangever] niet gelijk los. Nadat de verdachte [aangever] had losgelaten, werd [aangever] vastgepakt door de verdachte bij zijn vest. Naast [aangever] , raakte ook [benadeelde 2] gewond, namelijk aan haar gezicht en haar hals. Direct na het incident is waargenomen dat er rode plekken in het gezicht van [benadeelde 2] zaten.
Dat de verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging en daarmee uit noodweer, vindt geen steun in het dossier. Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat aannemelijk is geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die was gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. Dat verdediging noodzakelijk en geboden was, blijkt nergens uit. Uit de verklaring van [naam 1] blijkt dat de verdachte geen geldig vervoersbewijs bij zich had en geen identiteitsbewijs wilde laten zien. In plaats van mee te werken met aanwijzingen van HTM-medewerkers in rechtmatige uitoefening van hun bediening, is de verdachte zélf begonnen een vuistslag te geven en een nekklem aan te leggen bij [aangever] . Omdat de rechtbank tot het oordeel komt dat er geen sprake is geweest van een aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen, kan een beroep op noodweerexces ook niet slagen.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte zich heeft verzet bij zijn aanhouding en daarbij geweld heeft gebruikt tegen meerdere ambtenaren in functie en daartoe ook het opzet heeft gehad, zodat de onder feit 4 tenlastegelegde wederspannigheid kan worden bewezen verklaard.