ECLI:NL:RBDHA:2025:1232
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 10 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 31 december 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Kroatië gedaan, dat door Kroatië is aanvaard. Eiser heeft aangevoerd dat hij het slachtoffer is van onmenselijke en vernederende behandelingen in Kroatië, maar de rechtbank oordeelt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat Kroatië zijn internationale verplichtingen zal nakomen.
Eiser heeft ook zijn kwetsbaarheid als asielzoeker benadrukt, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een kwetsbaar persoon is in de zin van de Opvangrichtlijn. De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op basis van bijzondere, individuele omstandigheden. De rechtbank wijst erop dat eiser geen bewijs heeft geleverd dat zijn persoonlijke ervaringen leiden tot onevenredige hardheid bij overdracht aan Kroatië. De uitspraak wordt gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, en is op 9 januari 2025 openbaar gemaakt.