ECLI:NL:RBDHA:2025:1231

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
NL24.44055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag tot opheffing inreisverbod

Op 17 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een beroep van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had een verzoek ingediend om opheffing van zijn inreisverbod, maar de minister had niet tijdig beslist op deze aanvraag. Eiser stelde de minister in gebreke, maar deed dit meer dan twee weken na de ingebrekestelling, wat leidde tot de conclusie dat het beroep terecht was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de minister binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit moest nemen op de aanvraag. Indien de minister deze termijn overschreed, zou hij een dwangsom van € 100,- per dag moeten betalen, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 453,50 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de minister niet had verzocht om een langere beslistermijn en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardtermijn rechtvaardigden. De uitspraak bevestigde de rechten van de eiser en de verplichtingen van de minister in het kader van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.44055
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. F.W. Verweij)
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend, omdat de minister niet op tijd heeft beslist op zijn verzoek om opheffing van zijn inreisverbod (de aanvraag).

Overwegingen

1. De rechtbank vindt het in deze zaak niet nodig om partijen uit te nodigen voor een zitting.¹
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.²

Is het beroep van eiser gegrond?

3. De minister heeft de aanvraag op 8 april 2024 ontvangen. De minister moet uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag beslissen.³ De minister heeft deze termijn niet verlengd. Eiser heeft de minister op 27 september 2024 in gebreke gesteld. Dit is na het verstrijken van de beslistermijn. Ook heeft eiser meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld. Dit betekent dat het beroep terecht is ingediend. Het beroep is kennelijk gegrond.
1. Artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Artikel 6:2, onder b, en 6:12, tweede lid, van de Awb.
3 Artikel 4:13 van de Awb.
Welke nadere beslistermijn legt de rechtbank de minister op?
4. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.⁴ Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.⁵
5. De minister heeft niet verzocht om een langere nadere beslistermijn. Uit het dossier blijkt ook niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de rechtbank een langere nadere beslistermijn moet opleggen. De rechtbank legt de minister daarom een nadere beslistermijn op van twee weken. Deze termijn begint na de dag van verzending van deze uitspraak.

Legt de rechtbank de minister een rechterlijke dwangsom op?

6. De rechtbank verbindt aan haar uitspraak een dwangsom overeenkomstig het beleid dat de rechtbanken in dit verband hebben vastgesteld.⁶ De rechtbank bepaalt in deze zaak dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de minister de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van
€ 15.000,-.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat de minister binnen twee weken alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als de minister dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De minister moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.⁷
4 Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
5 Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
6 Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
Zie www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/Overheidsorganisatie-beslist-niet-op-tijd/Paginas/extra-dwangsom.aspx
7 Artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag, waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 187,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. van Eerden, griffier.
t