ECLI:NL:RBDHA:2025:12277

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
09/386089-24 (dagvaarding I), 09/186036-25 (dagvaarding II, gev. ttz.), 10/005538-24 (tul) en 10/102491-23 (tul)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontploffing en bedreiging met explosief materiaal

Op 10 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2001 en momenteel gedetineerd. De zaak betreft meerdere dagvaardingen, waaronder dagvaarding I en II, die verband houden met een ontploffing en bedreiging met explosief materiaal. De rechtbank heeft het onderzoek gehouden op verschillende zittingen in 2025, waarbij de officier van justitie, mr. L.E. van der Leeuw, en de raadvrouw van de verdachte, mr. A.E.S. Heijnen, aanwezig waren. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing en bedreiging met zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, op 11 oktober 2024 een explosief heeft geplaatst bij de woning van een benadeelde partij, wat leidde tot aanzienlijke schade en gevaar voor omwonenden. De verdachte heeft een essentiële rol gespeeld in de voorbereiding en uitvoering van deze misdrijven. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en heeft schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen. De rechtbank heeft ook de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde jeugddetentie gelast wegens het niet naleven van voorwaarden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/386089-24 (dagvaarding I), 09/186036-25 (dagvaarding II, gev. ttz.), 10/005538-24 (tul) en 10/102491-23 (tul)
Datum uitspraak: 10 juli 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 21 februari 2025, 17 april 2025 (beide pro forma) en 26 juni 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.E. van der Leeuw en van hetgeen door de verdachte en zijn raadvrouw mr. A.E.S. Heijnen naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Dagvaarding I
1.
hij op of omstreeks 11 oktober 2024 te Rijnsaterwoude, gemeente Kaag en Braassem, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door (een) brandbaar en/of explosief voorwerp/materiaal (met duct tape) aan de voordeur van de woning (gelegen [adres 1] ) te bevestigen en dit (vervolgens) middels het aansteken van een lont te ontsteken en tot ontploffing te brengen en daarvan
- gemeen gevaar voor de voornoemde woning ( [adres 1] ) en de in die woning aanwezige goederen en de naastgelegen/omringende woningen/panden en de in die naastgelegen/omringende woningen/panden aanwezige goederen, en/of
- gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning ( [adres 1] ) aanwezige personen en/of de in de naastgelegen/omringende woningen/panden aanwezige personen en/of passerende voetgangers, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen,
te duchten was;
2.
hij op of omstreeks 11 oktober 2024 te Rijnsaterwoude, gemeente Kaag en Braassem, in ieder geval in Nederland, tezamen en in verenging met anderen, [benadeelde 1] en/of andere personen heeft bedreigd met zware mishandeling en/of enig misdrijf tegen het leven gericht en/of brandstichting door (een) brandbaar en/of explosief voorwerp/materiaal (met duct tape) aan de voordeur van de woning (gelegen [adres 1] ) te bevestigen en (vervolgens) te ontsteken en tot ontploffing te brengen.
Dagvaarding II
hij op of omstreeks 11 oktober 2024 te Amsterdam en/of Alphen aan den Rijn, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing (bij de woning gelegen aan de [adres 2] in [plaats 2] ), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bewoner(s) van de (aangrenzende) woning(en) en/of een of meer andere perso(o)n(en) te duchten is, opzettelijk voorwerpen en/of stoffen te weten (onder meer)
- een plattegrond en/of adres en/of navigatiesysteem en/of communicatiemiddel(en) en/of gegevensdragers en/of notities en/of duct-tape, en/of
- een explosief bevattende een springstof, althans een explosief materiaal, en/of
- een ontsteker/activeringsmechanisme,
althans één of meer (grondstoffen voor) materia(a)l(en) geschikt om, al dan niet in combinatie met elkaar, een ontploffing teweeg te brengen, (kennelijk) bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad.

3.De bewijsbeslissing ten aanzien van zowel dagvaarding I als dagvaarding II

3.1.
Inleiding
De verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] wordt verweten dat zij op 11 oktober 2024 een vuurwerkbom hebben laten afgaan bij de woning van [benadeelde 1] aan het [straatnaam 1] in Rijnsaterwoude, waardoor enorme schade is ontstaan aan die woning en waardoor [benadeelde 1] en zijn gezinsleden zich bedreigd voelden. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] wordt daarnaast nog verweten dat zij voorafgaand aan de ontploffing in Rijnsaterwoude op 11 oktober 2024 een ontploffing bij de woning van de heer en mevrouw [naam] in de [straatnaam 2] in [plaats 2] hebben voorbereid.
De zaken tegen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] zijn gezamenlijk (doch niet gevoegd) inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 26 juni 2025. De zaak tegen de minderjarige verdachte [medeverdachte 4] zal afzonderlijk door de kinderrechter worden behandeld. De verdenking tegen [medeverdachte 1] inzake de voorbereiding van een ontploffing in [plaats 2] zal in een aparte procedure worden behandeld. Alle verdachten hebben bij de politie en/of ter terechtzitting bekend dat zij betrokken zijn bij de hen ten laste gelegde feiten. Op een ieders aandeel zal hieronder nader worden ingegaan.
Op grond van het dossier en de verklaringen van de verdachten stelt de rechtbank vast dat verdachte [verdachte] - al dan niet met behulp van [medeverdachte 1] - de overige verdachten heeft geworven om de aanslagen te plegen. [medeverdachte 2] is opgetreden als chauffeur en heeft [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in Amsterdam opgehaald. Vervolgens zijn zij met elkaar naar de Bijlmer in Amsterdam gereden, waar zij op een onbekend gebleven adres een zelf gefabriceerde vuurwerkbom hebben opgehaald. Hierna zijn ze doorgereden naar Alphen aan den Rijn, waar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] de auto hebben verlaten om de vuurwerkbom af te steken bij de woning van aangever [naam] , maar onverrichter zake terugkwamen omdat aangever hen toevallig tegenkwam en aansprak. Hierna zijn de verdachten naar een winkel in Woubrugge gereden, waar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] lampenolie hebben gekocht om de bom extra ontvlambaar te maken. Vervolgens zijn ze doorgereden naar de woning van [benadeelde 1] in Rijnsaterwoude. Hier hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] de bom wel tot ontploffing gebracht. Met elkaar zijn de verdachten weer teruggereden naar Amsterdam.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten, met uitzondering van het bij dagvaarding I onder feit 1 ten laste gelegde gevaar voor zwaar lichamelijk letsel.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring van de feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4.
Opgave van bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor de feiten met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezen verklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit. De officier van justitie heeft met betrekking tot deze feiten gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024329979, van de Districtsrecherche Alphen aan den Rijn-Gouda.
De rechtbank gebruikt voor de bewezenverklaring van bij
dagvaarding I, onder 1 en 2ten laste gelegde feiten de volgende bewijsmiddelen:
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 26 juni 2025;
Het proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 1] , opgemaakt op 14 oktober 2024 (p. 1 t/m 3);
Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 22 oktober 2024 (p. 4 t/m 6);
Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 1 november 2024 (p. 198 t/m 230);
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , opgemaakt op 6 november 2024 (p. 325 t/m 344);
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] , opgemaakt op 2 december 2024 (p. 686 t/m 703).
De rechtbank gebruikt voor de bewezenverklaring van bij
dagvaarding IIten laste gelegde feiten de volgende bewijsmiddelen:
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 26 juni 2025;
Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 23 juni 2025.
Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 29 november 2024 (p. 585 t/m 597;
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , opgemaakt op 9 december 2024 (p. 666 t/m 676);
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] , opgemaakt op 2 december 2024 (p. 686 t/m 703).
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I
1.
hij op 11 oktober 2024 te Rijnsaterwoude, gemeente Kaag en Braassem, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een brandbaar en explosief voorwerp aan de woning, gelegen [adres 1] , te bevestigen en dit vervolgens middels het aansteken van een lont te ontsteken en tot ontploffing te brengen,
terwijldaarvan
- gemeen gevaar voor de voornoemde woning, [adres 1] , en de in die woning aanwezige goederen te duchten was;
2.
hij op 11 oktober 2024 te Rijnsaterwoude, gemeente Kaag en Braassem, tezamen en in vereniging met anderen, [benadeelde 1] en andere personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een brandbaar en explosief voorwerp aan de woning, gelegen [adres 1] , te bevestigen en vervolgens te ontsteken en tot ontploffing te brengen.
Dagvaarding II
hij op 11 oktober 2024 te Amsterdam en Alphen aan den Rijn, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing bij de woning gelegen aan de [adres 2] in [plaats 2] , terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
opzettelijk voorwerpen en stoffen te weten
- een plattegrond en adres en navigatiesysteem en communicatiemiddelen en gegevensdragers en duct-tape en
- een explosief bevattende een springstof en
- een activeringsmechanisme,
kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en
gecursiveerdweergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat aan de verdachte een laatste kans dient te worden geboden, in de vorm van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, in combinatie met bijzondere voorwaarden.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft samen met anderen op klaarlichte dag een zelf gefabriceerd explosief laten afgaan bij de voordeur van een woning. Bij de ontploffing is een ravage aangericht, waarbij de voordeur en meerdere ruiten van de woning zijn vernield. Slechts omdat er op het moment van de ontploffing niemand thuis was zijn de gevaarzetting en schade beperkt gebleven tot goederen. In de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring heeft de aangever indringend verwoord hoe bedreigend de situatie voor hem en zijn gezin is geweest en welke ingrijpende gevolgen de ontploffing tot op de dag van vandaag voor hen heeft. Hieraan voorafgaand hebben de verdachten eerst geprobeerd om het explosief voor een woning in [plaats 2] te plaatsen. Dit heeft ook voor de bewoners van deze woning ingrijpende gevolgen gehad. Hoewel de verdachte niet zelf de explosieven bij de voordeur heeft geplaatst, heeft hij een essentiële en bepalende rol gespeeld bij de ontploffing en de voorbereiding daarvan. De verdachte heeft de medeverdachten gevraagd en geregeld om het explosief te plaatsen, omdat de verdachte de uitvoering niet zelf op zich wilde nemen.
Het aantal gerichte ontploffingen bij woningen in Nederland loopt steeds verder op, waarbij (buurt)bewoners telkens opnieuw worden opgeschrikt en geconfronteerd met het gevaar dat van deze ontploffingen uitgaat. De aanslag en de eerdere voorbereiding zijn onderdeel van een golf van geweld die te maken lijkt te hebben met een conflict in het drugscircuit, waarbij als pressiemiddel ook aanslagen of bedreigingen zijn gepleegd tegen familieleden van en mensen die niets met het conflict te maken hebben. Deze strafbare feiten raken niet alleen de veiligheid van de direct betrokkenen, maar veroorzaken ook breed gedragen gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij hierin een rol heeft gespeeld.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 20 juni 2025. In strafverzwarende zin weegt de rechtbank mee dat de verdachte de in afgelopen vijf jaren eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder drugsgerelateerde en geweldsdelicten, en dat hij nog in de proeftijd liep van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 17 juni 2025, waaruit volgt dat sprake is een hoog recidiverisico. Omdat meermaals opgelegde reclasseringstrajecten niet goed zijn verlopen, ziet de reclassering geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van de verdachte te veranderen. De reclassering adviseert daarom om bij veroordeling van de verdachte hem een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
De op te leggen straf
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf gaat de rechtbank uit van eendaadse samenloop van de bij dagvaarding I bewezen verklaarde feiten. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de LOVS-oriëntatiepunten en de straffen die in gelijksoortige zaken - waaronder die van de medeverdachten - zijn opgelegd.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden passend en geboden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De rechtbank ziet aanleiding om een deel van die straf, te weten zes maanden, voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaar. Dit voorwaardelijk deel dient als waarschuwing, maar biedt de verdachte ook een kans om in het vervolg andere keuzes te maken.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
7. De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde 1]
heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 34.230,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 33.230,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade.
[benadeelde 2] en [benadeelde 3]
[benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding van € 1.397,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade. Ook vorderen zij vergoeding van de proceskosten ter hoogte van € 135,00.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
[benadeelde 1]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering hoofdelijk dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering hoofdelijk dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
[benadeelde 1]
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren, omdat zij de vordering te laat heeft ontvangen en de vordering bovendien onvoldoende is onderbouwd.
[benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren, omdat onvoldoende sprake is van een causaal verband tussen de bewezen verklaarde feiten en de gestelde schade. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen, omdat onvoldoende is onderbouwd dat [benadeelde 2] bijstand heeft gekregen van een bedrijfspsycholoog.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
[benadeelde 1]
Materiële schadeVoor zover de vordering betrekking heeft op de posten ‘alarminstallatie’, ‘alarminstallatie uitbreiding’ en ‘administratiekosten’ (in totaal een bedrag van € 9.307,95) zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering verklaren. Dit deel van de vordering is namens de verdachte betwist en door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten die de benadeelde partij heeft opgevoerd onder de post ‘cruise/vakantie moeten annuleren’ (een bedrag van € 12.657,00) geen rechtstreekse schade betreffen. Deze schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Voor zover de vordering betrekking heeft op de posten ‘raambekleding’, ‘markiezen’, ‘trapbekleding’ en ‘reparatie vloer’ acht de rechtbank de vordering voldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd betwist namens de verdachte. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij deze schade (ter hoogte van € 11.267,30) rechtstreeks heeft geleden door het onder 1 bewezen verklaarde feit.
Immateriële schade\Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is voorts voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten. De rechtbank begrijpt dat de vordering is gegrond op artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), wegens aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en ernst van de normschending door de verdachte mee dat de nadelige (psychische) gevolgen daarvan zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in hun eer of goede naam. Gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering heeft aangevoerd, zal de rechtbank de gevorderde immateriële schade in het geheel toewijzen tot een bedrag van € 1.000,00.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 12.267,30, bestaande uit € 11.267,30 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 11 oktober 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De verdachte zal voor de bij dagvaarding I onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door deze feiten aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 12.267,30, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] .
[benadeelde 2] en [benadeelde 3]
Naast hetgeen hiervoor is overwogen over de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 aanhef en onder a BW recht heeft op vergoeding van het nadeel dat zij hebben geleden. De beoogde ontploffing was er immers op gericht om opzettelijk schrik en angst aan te jagen bij de benadeelde partijen en daarmee ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen. Daarmee heeft de verdachte met het vereiste oogmerk, als bedoeld in het hiervoor genoemde artikel, gehandeld. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vaststellen op de gevorderde € 1.397,50.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 11 oktober 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op € 135,00. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met (een) mededader(s) heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover (een van) de mededader(s) een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De verdachte zal voor het bij dagvaarding II bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door deze feiten aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.397,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] .

8.De vorderingen tenuitvoerlegging

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de bij parketnummer 10/005538-24 door de politierechter te Rotterdam op 17 januari 2024 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van 6 weken ten uitvoer wordt gelegd wegens het niet naleven van de algemene voorwaarde.
De officier van justitie heeft ook gevorderd dat de bij parketnummer 10/102491-23 door de politierechter te Rotterdam op 5 juli 2023 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van 60 dagen ten uitvoer wordt gelegd wegens het niet naleven van de algemene voorwaarde.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de vorderingen tenuitvoerlegging af te wijzen, omdat toewijzing daarvan, gelet op de te verwachten straf in de hoofdzaak, niet opportuun is.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de vorderingen tenuitvoerlegging van de officier van justitie toewijzen, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen (bijkomende) straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 36f, 46, 47, 55, 57, 157 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten en het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I, feiten 1 en 2:
eendaadse samenloop van
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
en
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van dagvaarding II:
medeplegen van voorbereiding van opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
36 (ZESENDERTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
6 (zes) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
wijst de vordering tot schadevergoeding van
de benadeelde partij [benadeelde 1]gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 12.267,30 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 1] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.267,30, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 96 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de mededader(s) de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft/hebben betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft/hebben voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van
de benadeelde partij [benadeelde 2] en [benadeelde 3]hoofdelijk toe tot een bedrag van € 1.397,50 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 135,00, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.397,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2024 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 23 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als (een van) de mededader(s) de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis van de politierechter Rotterdam d.d. 17 januari 2024, gewezen onder parketnummer 10/005538-24, te weten jeugddetentie voor de duur van 6 weken;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis van de politierechter Rotterdam d.d. 5 juli 2023, gewezen onder parketnummer 10/102491-23, te weten jeugddetentie voor de duur van 60 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P. Verbeek, voorzitter,
mr. W.J. Nomen, rechter,
mr. A. Dantuma-Hieronymus, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Walenkamp, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juli 2025.
Mr. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.