In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2025 uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvraag van een Nigeriaanse vrouw en haar twee minderjarige kinderen. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn gepresenteerd die relevant zijn voor de beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de aanvraag als een last-minute aanvraag moet worden beschouwd, aangezien de vrouw op 18 maart 2025 haar aanvraag indiende, terwijl haar uitzetting naar Nigeria op 20 maart 2025 gepland stond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere asielmotieven, waaronder de vrees voor besnijdenis van de dochters, al in eerdere procedures zijn beoordeeld en dat de vrouw geen nieuwe bewijsstukken heeft overgelegd die haar aanvraag zouden kunnen onderbouwen.
Het procesverloop laat zien dat de vrouw eerder asiel heeft aangevraagd, maar dat deze aanvragen zijn afgewezen. De rechtbank heeft de argumenten van de vrouw, waaronder de claim dat zij niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen, niet gevolgd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister op goede gronden de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het beroep van de vrouw ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en biedt inzicht in de toepassing van het Vreemdelingenrecht en de beoordeling van asielaanvragen.