ECLI:NL:RBDHA:2025:1215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
C/09/677170 / KG ZA 24-1164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing conservatoir beslag en uitleg vaststellingsovereenkomst in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. De zaak betreft de opheffing van conservatoire beslagen die door [gedaagde] zijn gelegd op onroerende zaken van [eiseres]. De achtergrond van het geschil ligt in een vaststellingsovereenkomst die partijen op 28 augustus 2024 hebben gesloten, waarin [eiseres] zich verplichtte om een onroerende zaak aan [gedaagde] over te dragen. Echter, er ontstond onduidelijkheid over welk pand precies bedoeld werd, aangezien [eiseres] geen eigenaar was van het pand dat in de overeenkomst werd genoemd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst op dat moment niet uitvoerbaar was, omdat [eiseres] niet kon voldoen aan de verplichting om het pand te leveren. De voorzieningenrechter heeft de beslagen deels voorwaardelijk opgeheven, met de overweging dat [gedaagde] binnen vier weken na de uitspraak procesuele actie moet ondernemen om de beslagen te handhaven. De vordering van [gedaagde] werd begroot op € 426.000,00, en de voorzieningenrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/677170 / KG ZA 24-1164
Vonnis in kort geding van 31 januari 2025
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats 1] ,
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaten: mr. M.H.C. Morshuis en mr. M.M.E. van Veen-Oudenaarden te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.C. Herweijer te Rijswijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 december 2024, met producties;
- de producties van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2024. De advocaten van partijen hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities. Deze pleitnotities maken deel uit van het dossier. Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is erfgenaam van wijlen de heer [erflater] , overleden op [datum] 2019 (hierna: [erflater] ).
2.2.
[erflater] en [eiseres] zijn op 13 september 1991 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk is door het overlijden van [erflater] geëindigd op [datum] 2019.
2.3.
Op 22 december 2023 heeft [gedaagde] bij deze rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [eiseres] onder nummer C/09/659079 / HA ZA 24-9 (hierna: de bodemprocedure). In de bodemprocedure heeft [gedaagde] onder meer gevorderd [eiseres] te veroordelen om volledige openheid van zaken te geven over de af te rekenen kosten van de huishouding over de periode 13 september 1991 tot [datum] 2019 en aan [gedaagde] te vergoeden hetgeen aan het vermogen van [erflater] is onttrokken en ten voordele van [eiseres] heeft gestrekt.
2.4.
In de dagvaarding heeft [gedaagde] een opsomming gegeven van onroerende zaken die [eiseres] in eigendom heeft of heeft gehad. Dit betreft onder meer een onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats 1] .
2.5.
Op 29 januari 2024 heeft [gedaagde] tot zekerheid van verhaal van voormelde vordering ten laste van [eiseres] conservatoir beslag gelegd op vier aan haar in eigendom toebehorende onroerende zaken/appartementsrechten. Dit betreft:
  • [adres 2] te ( [postcode 1] ) [plaats 1] ;
  • [adres 3] te ( [postcode 2] ) [plaats 1] ;
  • [adres 4] te ( [postcode 3] ) [plaats 1]
  • [adres 5] te ( [postcode 4] ) [plaats 2] (een recreatiewoning met terrein)
2.6.
In het beslagverlof van 26 januari 2024 is de vordering van [gedaagde] voorlopig, inclusief rente en kosten, begroot op € 1.300.000,00.
2.7.
In de bodemprocedure is op 28 augustus 2024 een mondelinge behandeling gehouden. Tijdens deze mondelinge behandeling hebben partijen een minnelijke regeling bereikt. In het proces-verbaal staat hierover – voor zover hier van belang – het volgende:

Partijen hebben besloten om alle tussen hen gerezen geschillen te beëindigen. Zij hebben
besloten om geen procedures (meer) tegen elkaar te voeren, waarover dan ook. Tegen die
achtergrond en onder die voorwaarde is [eiseres] bereid om het haar in eigendom
toebehorende pand aan de [adres 6] te [plaats 1] aan [gedaagde] over te dragen.
Zij zijn daarover het volgende overeengekomen:
1. [eiseres] zal aan [gedaagde] in eigendom overdragen het pand aan de [adres 6] te [plaats 1] .
2. De overdracht zal uiterlijk op 30 september 2024 plaatsvinden ten overstaan van een notaris van [notariskantoor] te [plaats 1] .
3. [gedaagde] aanvaardt het pand in de staat waarin het zich ten tijde van de levering bevindt.
(...)
6. [eiseres] staat ervoor in dat op dit moment geen geschillen aanhangig zijn over het pand of over de huur met betrekking tot dit pand. Er zijn ook geen geschillen over de hoogte van de huur of de staat van onderhoud.
7. Uiterlijk op 30 september 2024 en zoveel eerder als de overdracht van het pand
plaatsvindt, worden de beslagen opgeheven die door [gedaagde] zijn gelegd op
onroerend goed van [eiseres] .
8. Na uitvoering van bovenstaande verklaren partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben. Zij verlenen elkaar finale kwijting zowel ten aanzien van
aanspraken die voortvloeien uit een nalatenschap van [erflater] en als ten
aanzien van aanspraken op grond van andere rechtsverhoudingen.
9. Als [gedaagde] ondanks de nu gemaakte afspraken toch een vordering instelt tegen
[eiseres] , moet hij haar het pand aan de [adres 1] om niet terugleveren.
(...)
11. De zaak onder nummer 659079 wordt doorgehaald en niet meer opgebracht.
2.8.
Bij e-mail van 30 augustus 2024 heeft de advocaat van [eiseres] de notaris verzocht om conform de schikkingsovereenkomst de levering van [adres 6] aan [gedaagde] te verzorgen. Bij e-mail van 2 september 2024 heeft de advocaat van [eiseres] aan de notaris meegedeeld dat het bij nader inzien om de levering van [adres 1] gaat.
2.9.
[eiseres] heeft de rechtbank verzocht de vermelding van het adres in het proces-verbaal te wijzigen in [adres 1] . Bij brief van 18 september 2024 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat het verzoek van [eiseres] tot verbetering van het proces-verbaal wordt afgewezen. In deze brief schrijft de rechtbank dat geen sprake is van een kennelijke fout, omdat in het proces-verbaal is vastgelegd wat partijen destijds als hun afspraken naar voren hebben gebracht, het proces-verbaal ter zitting is voorgelezen en door beide partijen is gecontroleerd.
2.10.
Bij brief van 8 oktober 2024 heeft de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [gedaagde] meegedeeld dat het de bedoeling van partijen was om [adres 1] aan [gedaagde] over te dragen en dat [eiseres] daartoe nog altijd bereid is. Hierbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] eigenaar is van [adres 1] en niet van [adres 6] , dat [gedaagde] daarvan op de hoogte was en dat hij in zijn processtukken zelf ook steeds is uitgegaan van [adres 1] . De brief bevat een sommatie tot opheffing van de door [gedaagde] gelegde beslagen.
2.11.
Bij e-mail van 17 oktober 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] aan de advocaat van [eiseres] geschreven dat [gedaagde] mocht en moest vertrouwen op het aanbod tot overdracht van [adres 6] en dat partijen daarover wilsovereenstemming hebben bereikt. In deze brief heeft de advocaat van [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] zich maximaal moet inspannen om [adres 6] te verwerven, zodat zij alsnog zal kunnen leveren. Daarnaast heeft de advocaat van [gedaagde] als alternatief de overdracht aan [gedaagde] van [adres 5] in Epe voorgesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat:
I. opheffing van de door [gedaagde] ten laste van haar gelegde beslagen;
II. [gedaagde] te gebieden om de deurwaarder opdracht te geven de beslagen te doen doorhalen in het kadaster, zulks op straffe van een dwangsom;
III. te bepalen dat dit vonnis zo nodig in de plaats treedt van de onder II. vermelde opdracht;
IV. [gedaagde] te verbieden om ten laste van [eiseres] opnieuw conservatoir beslag te leggen ter zake van het feitencomplex in dit geding en de bodemprocedure, zulks op straffe van een dwangsom;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
In het proces-verbaal is per abuis [adres 6] opgenomen in plaats van [adres 1] . Op grond van de Haviltexnorm mocht [eiseres] ervan uitgaan dat zij op grond van de vaststellingsovereenkomst [adres 1] zou leveren, en niet het appartementsrecht aan de [adres 6] , waarvan zij geen eigenaar is. [gedaagde] heeft dat ook zo moeten begrijpen. Ook indien [gedaagde] ervoor kiest om [adres 1] niet af te nemen, is hij op grond van de vaststellingsovereenkomst verplicht de beslagen op te heffen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of [gedaagde] gehouden is de door hem ten laste van [eiseres] gelegde beslagen op te heffen. Dit geschil hangt nauw samen het geschil van partijen over de tussen hen op 28 augustus 2024 gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst), waarin [gedaagde] zich heeft verplicht tot opheffing van de beslagen.
Ontvankelijkheid
4.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiseres] op grond van de vaststellingsovereenkomst niet ontvankelijk is in haar vordering. [gedaagde] heeft er hierbij op gewezen dat partijen zijn overeengekomen niet meer tegen elkaar te procederen en om de bodemprocedure door te halen en niet meer op te brengen. Dit verweer wordt niet gevolgd. Aangezien partijen een geschil hebben over de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst zelf, staat het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst niet aan de ontvankelijkheid van [eiseres] in de weg. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat het in het belang van beide partijen is om uit de ontstane impasse te geraken. De vraag of de beslagen moeten worden opgeheven hangt samen met het geschil over de vaststellingsovereenkomst, dat hierna wordt besproken.
Vaststellingsovereenkomst
4.3.
Tussen partijen is in geschil of [eiseres] op grond van de vaststellingsovereenkomst verplicht is tot overdracht van [adres 6] , dan wel dat [gedaagde] genoegen moet nemen met [adres 1] . Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat [adres 6] een benedenwoning met tuin betreft en dat [adres 1] een bovenwoning met alleen een balkon betreft. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat [adres 1] een getaxeerde waarde heeft van € 225.000,- en [adres 6] van € 330.000,- (beide vrij van huur en gebruik). Tegenover de stelling van [eiseres] dat tijdens de onderhandelingen alleen straatnamen zonder huisnummers zijn genoemd, heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat hem op enig moment [adres 6] is aangeboden, dat hij dat pand vervolgens samen met zijn advocaat heeft gegoogeld en dat de eigenschappen van dat pand hem bevielen. Aangezien [adres 6] na voorlezing en controle door partijen tweemaal in het proces-verbaal staat vermeld, staat vast dat dat huisnummer op enig moment is genoemd. Dit maakt dat geen sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv.
4.4.
Anders dan [gedaagde] kennelijk meent, kan daarmee niet zonder meer worden aangenomen dat [eiseres] verplicht is tot levering van [adres 6] . Weliswaar staat nummer 46a tweemaal expliciet in de vaststellingsovereenkomst vermeld, maar uit die overeenkomst volgt ook dat [eiseres] heeft bedoeld een haar in eigendom toebehorend pand over te dragen, terwijl vaststaat dat zij geen eigenaar is van [adres 6] en dat zij dat ook ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet was. Dit betekent dat de vaststellingsovereenkomst een innerlijke tegenstrijdigheid bevat. Mede gelet op het feit dat [eiseres] wel eigenaar was en is van [adres 1] en dat pand (mede) onderwerp van de bodemprocedure was, acht de voorzieningenrechter het voorshands aannemelijk dat [eiseres] heeft bedoeld [adres 1] aan te bieden en niet [adres 6] . Dit betekent dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de wil en de verklaring van [eiseres] uiteenliepen.
4.5.
De vraag of [gedaagde] ondanks het uiteenlopen van wil en verklaring gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de verklaring van [eiseres] hangt op grond van het bepaalde in artikel 3:35 in verbinding met 3:11 BW af van de vraag of [gedaagde] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht begrijpen dat [eiseres] bedoelde [adres 6] aan te bieden. Aan [gedaagde] komt geen bescherming toe indien hij wist dat de verklaring van [eiseres] niet overeenstemde met haar wil, dan wel indien hij dit, gelet op alle omstandigheden van het geval, had behoren te weten of daarover twijfelde of behoorde te twijfelen.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had [gedaagde] in de gegeven omstandigheden meer onderzoek moeten doen. Het moet [gedaagde] immers duidelijk geweest zijn dat de wil van [eiseres] erop gericht was om een van de haar in eigendom toebehorende panden over te dragen. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij – mede in verband met de bodemprocedure en de beslaglegging – kennis had van de vastgoedportefeuille van [eiseres] en dat [adres 6] voor hem pas voor het eerst ter zitting ter sprake kwam en dus voor hem een nieuw pand was. Dit alleen al had voor hem een reden moeten zijn om naar de eigendom van [adres 6] nader te vragen. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat hij er van uit is gegaan dat [eiseres] dit pand kennelijk kort voor de mondelinge behandeling had verworven, maar daar had hij naar moeten vragen, zeker omdat hij wist dat [eiseres] wel eigenaar was van [adres 1] . Het feit dat [gedaagde] dit niet heeft gedaan, maakt naar voorlopig oordeel dat hij er niet op mocht vertrouwen dat de verklaring van [eiseres] overeenstemde met haar wil. Bij dit oordeel is mede in aanmerking genomen dat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat partijen tijdens de onderhandelingen gesproken hebben over de kennelijk voor [gedaagde] doorslaggevende eigenschappen van [adres 6] . Dit betekent dat [gedaagde] niet zonder meer van [eiseres] mag verlangen dat zij een poging in het werk stelt [adres 6] alsnog te verwerven en dat hij ook niet, in ieder geval niet zonder meer, aanspraak kan maken op vervangende schadevergoeding indien zij tot levering van dat pand niet in staat zal zijn.
4.7.
Het voorlopige oordeel dat [gedaagde] er niet op mocht vertrouwen dat [eiseres] [adres 6] heeft aangeboden, brengt overigens niet zonder meer mee dat moet worden aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst met betrekking tot [adres 1] tot stand is gekomen. In het beperkte kader van dit kort geding kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat [eiseres] er in de gegeven omstandigheden op mocht vertrouwen dat de aanvaarding van [gedaagde] betrekking had op [adres 1] . Zonder nadere toelichting over het verloop van de onderhandelingen valt niet uit te sluiten, dat de wil van [eiseres] gericht was op [adres 1] en die van [gedaagde] op [adres 6] .
4.8.
De voorlopige conclusie is daarom dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt, omdat de aanvaarding van [gedaagde] niet aansloot op het aanbod van [eiseres] . Dit betekent dat een nieuwe bodemprocedure (over de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst) is aangewezen, dan wel dat partijen de (oude) bodemprocedure opnieuw moeten opbrengen. Het feit dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de bodemprocedure wordt doorgehaald en niet meer wordt opgebracht, staat daaraan in de gegeven omstandigheden niet in de weg. Doorhaling van een procedure op de rol is immers slechts een administratieve handeling. Na doorhaling kan de procedure op verzoek van (één van) partijen weer op de rol worden geplaatst om voort te kunnen procederen. Aannemelijk is dat partijen daarbij in dit geval voldoende belang hebben.
4.9.
Voor de door [gedaagde] gelegde beslagen betekent dit het volgende. Aangezien de vaststellingsovereenkomst voor wat betreft de levering van de onroerende zaak op dit moment niet uitvoerbaar is, kan [eiseres] [gedaagde] ook niet zonder meer houden aan de overeengekomen opheffing van de beslagen.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding voor een (deels voorwaardelijke) opheffing van de beslagen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.11.
Een conservatoir beslag strekt ertoe om executoriaal te worden door verkrijging van een voor executie vatbare titel. Een beslag vervalt van rechtswege indien de eis in de hoofdzaak onherroepelijk is afgewezen. In dit geval heeft [gedaagde] conservatoire beslagen gelegd voor een door hem gestelde geldvordering. Deze beslagen kunnen niet executoriaal worden door de vaststellingsovereenkomst, aangezien daarin een levering van een onroerende zaak is overeengekomen. Aangezien de vaststellingsovereenkomst op dit moment evenwel niet-uitvoerbaar is en de geldvordering van [gedaagde] in rechte niet onherroepelijk is afgewezen, neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat de beslagen niet van rechtswege zijn vervallen. Ook voor wat betreft de beslagen zijn partijen dus in een impasse beland: de beslagen zijn niet van rechtswege vervallen, maar zonder nadere actie worden ze ook niet executoriaal. In de gegeven omstandigheden ligt het op de weg van [gedaagde] om op korte termijn een nieuwe eis in de hoofdzaak aanhangig te maken, door ofwel de bodemprocedure opnieuw op te brengen, dan wel een nieuwe bodemprocedure te starten. [gedaagde] heeft immers geen gerechtvaardigd belang bij het laten voortduren van beslagen die niet executoriaal worden. Indien [gedaagde] niet binnen vier weken na heden processuele actie heeft ondernomen zal de voorzieningenrechter de beslagen die dan nog rusten opheffen.
4.12.
De vordering van [gedaagde] was, inclusief rente en kosten, aanvankelijk begroot op € 1.300.000,00. In de omstandigheid dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de levering van een onroerende zaak met een waarde van € 330.000,- (overigens zonder dat rekening is gehouden met de verhuurde staat) ziet de voorzieningenrechter aanleiding de vordering van [gedaagde] opnieuw te begroten, en wel op € 330.000,00 en daarmee inclusief rente en kosten op € 426.000,00. De nieuwe begroting van de vordering brengt mee dat beslag op vier onroerende zaken niet langer proportioneel wordt geacht. Aannemelijk is dat het beslag op twee onroerende zaken voor het beoogde verhaal toereikend is. De voorzieningenrechter zal daarom de beslagen op [adres 2] te ( [postcode 1] ) [plaats 1] en [adres 3] te ( [postcode 2] ) [plaats 1] direct en onvoorwaardelijk opheffen.
4.13.
Met dit vonnis worden voormelde beslagen dus opgeheven. Die opheffing brengt mee dat de beslagen in het kadaster moeten worden doorgehaald. Niet valt in te zien welk belang [eiseres] heeft bij een veroordeling van [gedaagde] om de deurwaarder daartoe te instrueren. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen. Datzelfde geldt voor de overige beslagen die worden opgeheven indien [gedaagde] niet binnen vier weken voldoet aan de door de voorzieningenrechter opgelegde voorwaarden.
4.14.
Het gevorderde beslagverbod wordt eveneens afgewezen. Nog daargelaten dat de beslagen niet allemaal onvoorwaardelijk worden opgeheven, is het gevorderde verbod op beslaglegging in de toekomst niet voor toewijzing vatbaar. Het staat [gedaagde] vrij om, desgewenst, nieuwe beslagrekesten in te dienen. Elk nieuw verzoek zal op de eigen merites worden beoordeeld. Dit verbod wordt daarom afgewezen. Dit neemt niet weg dat op [gedaagde] op de voet van artikel 21 Rv de verplichting rust om in eventueel door hem in te dienen beslagrekesten alle feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, wat onder meer meebrengt dat hij melding zal moeten maken van dit vonnis.
Slotsom en proceskosten
4.15.
Het voorgaande leidt tot de beslissing, zoals hieronder weergegeven. Met dit vonnis zijn partijen over en weer deels in het ongelijk gesteld. Daarin ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft op de door [gedaagde] uit hoofde van het verlof van 26 januari 2024 ten laste van [eiseres] gelegde beslagen op:
[adres 2] te ( [postcode 1] ) Den Haag;
[adres 3] te ( [postcode 2] ) Den Haag;
5.2.
begroot de vordering van [gedaagde] op [eiseres] waarvoor de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 26 januari 2024 verlof heeft gegeven om ter verzekering van verhaal conservatoir verhaalsbeslag te doen leggen, inclusief rente en kosten, voorlopig nader op € 426.000,00;
5.3.
heft op de overige uit hoofde van het verlof van 26 januari 2024 door [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde beslagen, indien [gedaagde] niet binnen vier weken na heden procedurele actie onderneemt zoals in rechtsoverweging 4.11 is overwogen;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de kosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025.
WJ