ECLI:NL:RBDHA:2025:12129

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
NL25.27104
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de toetsing van de gronden voor bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in bewaring is gesteld, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 25 juni 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de gronden van de bewaring beoordeeld, waarbij de eiser aanvoert dat de minister in strijd handelt met zijn informatieplicht en niet voortvarend handelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld, aangezien er een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden en de vlucht gepland was op 27 juni 2025, wat betekent dat de eiser 9 dagen in bewaring heeft gezeten. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser verworpen en geoordeeld dat de bewaringsgronden niet zijn betwist. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en heeft het beroep ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door rechter S.N. Abdoelkadir, in aanwezigheid van griffier F.S. Ulrich, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.27104

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.S.W.Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Amin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Informatieplicht
1. Volgens eiser handelt verweerder in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voldoet hij tevens niet aan zijn informatieplicht, zoals bedoeld in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), door de vluchtgegevens niet (tijdig) aan het dossier toe te voegen. Zonder kennis van de geplande vlucht is het voor eiser niet mogelijk om zijn standpunt met betrekking tot het voortvarend handelen gemotiveerd naar voren te brengen en kan de rechtbank niet ambtshalve toetsen of sprake is van voortvarend handelen door verweerder.
De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Verweerder heeft bij brief van 24 juni 2025 meegedeeld dat de vlucht is gepland op 27 juni 2025. Verweerder heeft vervolgens het vluchtakkoord tijdens de zitting getoond aan eiser en de rechtbank. Eiser is op dat moment in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Hoewel de rechtbank in beginsel van partijen verwacht dat zij tijdig de op de zaak betrekkende stukken aan het dossier toevoegt, acht de rechtbank het in dit geval aanvaardbaar dat verweerder kort voor de zitting kenbaar heeft gemaakt wanneer de vlucht is gepland en het vluchtakkoord op de zitting heeft getoond. De rechtbank acht hierbij van belang dat de bewaringsprocedure zich kenmerkt door zeer korte termijnen en dat eiser niet concreet heeft gemaakt op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad.
Voortvarend handelen
2. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier blijkt dat er op 19 juni 2025 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Daarnaast staat de vlucht gepland op 27 juni 2025. Dit betekent dat eiser 9 dagen in bewaring heeft gezeten, voordat hij wordt overgedragen. Gelet hierop heeft verweerder voldoende voortvarend gewerkt aan de overdracht van eiser.
3. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing van de bewaringsmaatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de bewaringsgronden niet heeft betwist en overweegt hierbij dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring, waaronder de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
6. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.