ECLI:NL:RBDHA:2025:11987

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
09/216638-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor wederrechtelijke vrijheidsberoving, mishandeling, diefstal en vernieling met oplegging van voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

Op 8 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van wederrechtelijke vrijheidsberoving, mishandeling, diefstal en vernieling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 2 juli 2024 in 's-Gravenhage, waarbij de verdachte samen met medeverdachten zijn dochter, aangeduid als [aangeefster], heeft beroofd van haar vrijheid door haar naar hun woning te lokken en haar vervolgens met geweld in de woning vast te houden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en medeverdachten de aangeefster met kracht uit de auto hebben getrokken en haar in de woning hebben vastgehouden, waar zij onderworpen werd aan een rituele wassing. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten, waaronder de mishandeling van zowel zijn dochter als haar vriendin, en de vernieling van een autoruit. De officier van justitie had een gevangenisstraf van zes maanden geëist, maar de rechtbank heeft uiteindelijk een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, met een proeftijd van één jaar, en een taakstraf van 180 uren. Daarnaast is er een contactverbod opgelegd met de aangeefster. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/216638-24
Datum uitspraak: 8 juli 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1979 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 24 juni 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. D.M. Snoep en van wat door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. B. Veenstra naar voren is gebracht.
Als benadeelde partijen hebben zich gevoegd [aangeefster] en [benadeelde] , bijgestaan door mr. M.A. Oosterveen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [aangeefster] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, door
- die [aangeefster] naar de woning (van verdachte(n)) te lokken en/of (vervolgens)
- de auto, waarin die [aangeefster] zat, klem te rijden en/of van die auto de autoraam te vernielen en/of (vervolgens)
- die [aangeefster] met kracht (bij haar armen en/of benen en/of keel) vast te pakken en/of op te tillen en/of (vervolgens)
- die [aangeefster] de woning in te sleuren en/of te slepen en/of (vervolgens)
- die [aangeefster] in de woning (bij haar armen) vast te pakken en/of te houden en/of
- die [aangeefster] meermalen, althans eenmaal tegen het lichaam te slaan en/of stompen en/of
- die [aangeefster] te overgieten met water en/of te bedekken met takken,
waardoor die [aangeefster] ((mede) door die handelingen) belet werd die woning te verlaten;
2.
hij op of omstreeks 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen zijn (verdachtes) dochter [aangeefster] heeft mishandeld door die [aangeefster] :
- met kracht bij de armen en/of benen en/of keel vast te pakken en/of
- (over de grond) mee te sleuren en/of te slepen en/of
- meermalen, althans eenmaal te slaan en/of stompen in het gezicht en/of tegen het lichaam van die [aangeefster] en/of
- die [aangeefster] te overgieten met water en/of te bedekken met takken;
3.
hij op of omstreeks 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een autoruit, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde] en/of [naam] , in elk geval aan een ander
toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
4.
hij op of omstreeks 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage een telefoon (iPhone15), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
5.
hij op of omstreeks 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [benadeelde] heeft mishandeld door: die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal te slaan en/of stompen in het gezicht.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op het standpunt gesteld dat deze feiten bewezen kunnen worden verklaard, met uitzondering van bepaalde feitelijke handelingen die ten laste zijn gelegd onder 1 en 2. Ten aanzien van de onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft de raadsvrouw ontslag van alle rechtsvervolging (feit 3) dan wel vrijspraak (feiten 4 en 5) bepleit.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Feit 1 (wederrechtelijke vrijheidsberoving [aangeefster] )
De rechtbank stelt voorop dat van wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) sprake is indien de verdachte iemand doet verblijven op een plaats waar vandaan of van waaruit die persoon zich niet op ieder gewenst ogenblik zelfstandig kan verwijderen, zonder dat de verdachte daartoe gerechtigd is. De absolute onmogelijkheid van fysieke verplaatsing is geen vereiste. Ook het creëren van een zodanige situatie dat ten aanzien van het slachtoffer de dwang is ontstaan om te blijven, heeft te gelden als wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het oproepen van een dreigende sfeer of het aanjagen van angst door de verdachte kan voldoende zijn om te spreken van dwang.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. De verdachte heeft op 2 juli 2024 samen met zijn vrouw, medeverdachte [medeverdachte 1] , medeverdachte [medeverdachte 2] opgehaald, omdat zij een rituele wassing zou verrichten op hun dochter. Zij zijn samen naar hun woning gereden. Aangeefster [aangeefster] is die dag samen met haar vriendin [benadeelde] naar de woning van haar ouders gegaan, onder het voorwendsel dat er kaarten voor de musical van haar zusje voor haar klaar zouden liggen. Op enig moment zag zij de auto van haar moeder aan komen rijden, met daarin haar moeder, vader en een haar onbekende vrouw. Aangeefster stapte terug in haar auto, maar werd direct door hen benaderd. Vervolgens is de autoruit vernield en is aangeefster geslagen, waarbij ook [benadeelde] is geraakt. Aangeefster is daarna door de verdachte en [medeverdachte 2] uit de auto getrokken. Zij heeft zich nog vastgeklampt aan een paal, maar daar hebben de verdachten haar van losgetrokken. Terwijl dit allemaal gebeurde heeft aangeefster meermaals luid geschreeuwd naar een buurvrouw met de oproep om de politie te bellen. Volgens de buurvrouw klonk aangeefster volledig in paniek. De verdachte heeft samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangeefster aan haar armen en benen vastgepakt en over een bruggetje de woning in gesleurd. In de woning is aangeefster vastgehouden door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , met als doel om tegen haar zin in een rituele wassing op haar te (laten) verrichten. Vervolgens is een ritueel uitgevoerd waarbij door [medeverdachte 2] water en takken over aangeefster heen werden gegooid.
Gelet op de omstandigheden waaronder aangeefster uit de auto is getrokken en de woning in is gesleurd, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat – zoals door de raadsvrouw is aangevoerd – de situatie in de woning direct na binnenkomst rustig werd. De dwang en het geweld die daarbij zijn uitgeoefend en het feit dat aangeefster was omringd door drie personen die haar tegen haar zin in wilden onderwerpen aan een rituele wassing, maken naar het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een zodanige dwingende sfeer dat aangeefster niet vrij was om zelfstandig de woning te verlaten. Pas toen het ritueel in gang was gezet en aangeefster had aangegeven dat zij het water zelf over zich heen zou gooien leek de situatie enigszins te kalmeren. Vanaf dat moment kon zij naar de deur lopen. Toen was de politie inmiddels al gearriveerd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat sprake zou zijn geweest van twee afzonderlijke momenten waardoor vanaf het moment dat aangeefster de woning was ingesleurd, geen sprake meer zou zijn geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van één voortdurende situatie van vrijheidsberoving, die is begonnen met het geweld waarmee aangeefster uit haar auto werd getrokken en die doorging gedurende haar verblijf in de woning. In de woning heeft aangeefster zich immers nog steeds in een situatie van lichamelijke en geestelijke dwang en overwicht bevonden, en zij kon zich daaraan niet zelfstandig onttrekken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , tezamen en in vereniging, aangeefster wederrechtelijk van haar vrijheid hebben beroofd.
Feit 2 (mishandeling [aangeefster] ) en feit 5 (mishandeling [benadeelde] )
Aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat zij op het moment dat zij nog in de auto zat, door de verdachte in haar gezicht is geslagen en door [medeverdachte 2] met een vuist op haar schouder is geslagen. Daarbij heeft de verdachte tevens het gezicht van haar vriendin [benadeelde] geraakt. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van [benadeelde] , die heeft gezien dat aangeefster door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] werd geslagen terwijl zij nog in de auto zaten. [benadeelde] bevestigt ook dat zij zelf door de verdachte is geslagen. Aangeefster [aangeefster] heeft ook verklaard dat zij over de brug werd gesleurd door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] , en dat zij haar aan haar armen en benen vasthielden. Deze verklaring vindt steun in de verklaringen van [benadeelde] en de buurvrouw. Voornoemde handelingen hebben bij beide aangeefsters pijn veroorzaakt en geleid tot letsel bij aangeefster [aangeefster] , waardoor sprake is van mishandeling. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van medeplegen bij de mishandeling van aangeefster [aangeefster] , nu de handelingen in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 2] zijn verricht.
De rechtbank zal de verdachte onder feit 2 partieel vrij spreken van de feitelijke handeling van het bij de keel vastpakken van aangeefster [aangeefster] , omdat afgezien van de aangifte daarvoor onvoldoende aanwijzingen in het dossier te vinden zijn. Ook zal de rechtbank de verdachte onder feit 2 partieel vrij spreken van het overgieten met water en/of bedekken met takken van aangeefster [aangeefster] , omdat deze feitelijke handelingen geen pijn of letsel bij aangeefster hebben veroorzaakt.
Gelet hierop acht de rechtbank zowel het medeplegen van de mishandeling van [aangeefster] en het plegen van de mishandeling van [benadeelde] , zoals ten laste gelegd onder feit 2 en feit 5, wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3 (vernieling autoruit)
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dit feit weliswaar heeft gepleegd, maar dat sprake was van overmacht in de zin van noodtoestand, waardoor het voor de verdachte onmogelijk was om anders te handelen dan hij heeft gedaan. Volgens de raadsvrouw zag de verdachte dat de vingers van zijn vrouw bekneld zaten tussen het raam van de auto, terwijl het erop leek dat aangeefster mogelijk weg wilde rijden. De rechtbank begrijpt dit verweer als een beroep op het ontbreken van de wederrechtelijkheid, wat bij het slagen van dat verweer, gelet op de tenlastelegging ten aanzien van feit 3, zou moeten leiden tot vrijspraak.
Om te kunnen spreken van overmacht in de zin van noodtoestand is vereist dat sprake is van een conflict tussen onderling strijdige plichten en belangen waarbij de verdachte het zwaarstwegende belang heeft mogen laten prevaleren en daardoor de wet heeft overtreden.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of sprake was van een noodtoestand. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de feitelijke situatie was zoals door de verdediging is geschetst. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met [medeverdachte 1] doelbewust naar de auto van aangeefster is gelopen met het oogmerk om haar uit de auto te krijgen. Zowel [medeverdachte 1] als de verdachte hebben daartoe aan het autoraam getrokken. De rechtbank acht bewezen dat de verdachte met zoveel kracht aan het autoraam heeft getrokken, dat het raam daarbij kapot is gegaan. Het kapotgaan van het raam was daarmee een rechtstreeks gevolg van het handelen van de verdachte. Gelet hierop acht de rechtbank de door de verdediging geschetste feitelijke situatie niet aannemelijk geworden en verwerpt daarom het verweer dat sprake was van een noodtoestand.
De rechtbank is van oordeel van het handelen van de verdachte wederrechtelijk was, en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk een autoruit heeft vernield.
Feit 4 (diefstal telefoon [benadeelde] )
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de telefoon van aangeefster [benadeelde] uit haar handen heeft gepakt en heeft kapot gegooid. De telefoon werd later door haar opgespoord en bleek uit te stralen in de woning van de verdachte.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de telefoon wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dat de verdachte niet de bedoeling had om zelf de telefoon te gaan gebruiken maakt dit niet anders. De telefoon is aan het bezit van aangeefster onttrokken, waaruit het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening blijkt. De verdachte had gedurende die tijd ook de feitelijke heerschappij over het toestel. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor diefstal. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van de telefoon van [benadeelde] , zoals ten laste gelegd onder feit 4.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
hij op 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [aangeefster] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door
- die [aangeefster] naar de woning van verdachten te lokken en vervolgens
- de auto, waarin die [aangeefster] zat, klem te rijden en van die auto
hetautoraam te vernielen en vervolgens
- die [aangeefster] met kracht bij haar armen en benen vast te pakken en op te tillen en vervolgens
- die [aangeefster] de woning in te sleuren en te slepen en vervolgens
- die [aangeefster] in de woning bij haar armen vast te pakken en te houden en
- die [aangeefster] tegen het lichaam te slaan en/of stompen en
- die [aangeefster] te overgieten met water en te bedekken met takken,
waardoor die [aangeefster] door die handelingen belet werd die woning te verlaten;
2.
hij op 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, zijn (verdachtes) dochter [aangeefster] heeft mishandeld door die [aangeefster] :
- met kracht bij de armen en benen vast te pakken en
- (over de grond) mee te sleuren en/of te slepen en
- te slaan en/of stompen in het gezicht en/of tegen het lichaam van die [aangeefster] ;
3.
hij op 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk een autoruit, die aan [naam] toebehoorde heeft vernield;
4.
hij op 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage een telefoon (iPhone15), die aan [benadeelde] toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
5.
hij op 2 juli 2024 te ’s-Gravenhage [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] te slaan en/of stompen in het gezicht.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd een contactverbod met aangeefster [aangeefster] op te leggen, zowel als bijzondere voorwaarde verbonden aan de voorwaardelijke gevangenisstraf, als in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v Sr, en beide dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest, met daarnaast een eventuele taakstraf. Het opleggen van een contactverbod is volgens de raadsvrouw niet nodig.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling van zijn dochter, met als doel om haar tegen haar wil in een rituele wassing te laten ondergaan. Nadat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hun dochter naar de woning hebben gelokt, is zij met geweld door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] uit de auto getrokken en tegen haar wil de woning in gesleurd. In de woning is zij vastgehouden, waarna zij werd onderworpen aan een rituele wassing. Dit handelen kan op geen enkele manier worden gerechtvaardigd, ongeacht het motief van de verdachte.
Met dit handelen heeft de verdachte op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van zijn dochter. Zijn dochter bevond zich in een situatie van geweld en dwang, veroorzaakt door haar ouders, personen die zij had moeten kunnen vertrouwen. Zij heeft zich tijdens het incident angstig gevoeld en volgens haar slachtofferverklaring ervaart zij nog dagelijks de gevolgen van wat er is gebeurd. Zij voelt zich nog steeds onveilig en kampt met aanhoudende gevoelens van angst. De rechtbank vindt het een ernstige zaak dat de verdachte als vader, in plaats van haar bescherming te bieden, deze beangstigende en gewelddadige situatie voor zijn dochter heeft gecreëerd.
Daarnaast heeft de verdachte zich tijdens het incident ook schuldig gemaakt aan de mishandeling van de vriendin van zijn dochter, door haar met een vuist in het gezicht te slaan. Hiermee heeft hij ook haar lichamelijke integriteit aangetast. Zij was bovendien getuige van het geweld jegens haar vriendin en van de grote angst waarin haar vriendin verkeerde. Toen zij de politie wilde bellen, heeft de verdachte haar telefoon uit haar handen getrokken en meegenomen. Daarmee heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan diefstal. Tot slot heeft de verdachte tijdens het incident een autoruit vernield.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 14 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 19 februari 2025, waaruit blijkt dat het recidiverisico wordt ingeschat als laag. De reclassering adviseert bij veroordeling van de verdachte een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. In het voordeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat uit het reclasseringsadvies en het onderzoek op de terechtzitting blijkt dat de verdachte spijt heeft van wat er is gebeurd en werkt aan het accepteren van zijn dochters beslissing om het contact te verbreken.
Conclusie
De rechtbank acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 180 uren passend en geboden. De rechtbank acht een voorwaardelijke gevangenisstraf passend, enerzijds om de ernst van de gepleegde feiten tot uitdrukking te brengen en anderzijds om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. De rechtbank acht, mede gelet op het advies van de reclassering, een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van één jaar afdoende om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. Aan die voorwaardelijke gevangenisstraf verbindt de rechtbank als bijzondere voorwaarde een contactverbod met zijn dochter [aangeefster] . De rechtbank acht dit passend en geboden, gelet op de ernst van de feiten en de uitdrukkelijke wens hiertoe van het slachtoffer.
Anders dan door de officier van justitie is geëist zal de rechtbank het contactverbod niet dadelijk uitvoerbaar verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt, mede gelet op het lage recidiverisico, niet uit het onderzoek dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, evenmin aanleiding om de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr op te leggen.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[aangeefster] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 10.161,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 2.161,50 aan materiële schade en € 8.000,- aan immateriële schade.
[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 1.566,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 816,- aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] ten aanzien van de materiële schade geheel kan worden toegewezen. Met betrekking tot de immateriële schade heeft hij zich op het standpunt gesteld dat een lager bedrag dient te worden toegewezen dan gevorderd. Daarbij is verzocht om de vordering hoofdelijk toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze geheel kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële schade met betrekking tot de post ‘kleding’ kan worden toegewezen. Ten aanzien van de posten ‘wegslepen auto’ en ‘schade auto’ heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering door de eigenaar van de auto had moeten worden ingediend en dat geen sprake is van rechtstreekse schade van de benadeelde partij.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 698,01 en dat de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van maximaal € 250,- kan worden toegewezen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
Op grond van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de bewezen verklaarde feiten.
Materiële schade
Voor zover de vordering betrekking heeft op de post ‘kleding’ (€ 138,50) is deze door de verdediging niet betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. De rechtbank stelt dan ook op grond van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting vast dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks heeft geleden door de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten en wijst de vordering in zoverre toe.
Ten aanzien van de posten ‘kosten wegslepen auto’ en ‘schade auto’ overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier blijkt dat [aangeefster] niet de eigenaar is van de auto. Het gevorderde bedrag is door haar raadsman aangemerkt als verplaatste schade. Ingevolge artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek is echter slechts sprake van verplaatste schade indien een derde ten behoeve van een slachtoffer schade heeft gemaakt als gevolg van fysiek of geestelijk letsel bij dat slachtoffer. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ook is niet gebleken dat de benadeelde partij de schade zelf heeft vergoed of dat zij aansprakelijk is gesteld voor de schade aan het voertuig. Daarmee ontbreekt het vereiste van rechtstreeks door haar geleden schade. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat [aangeefster] rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten. De wettelijke grondslag voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding is gelegen in artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek, nu naar het oordeel van de rechtbank de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen voor [aangeefster] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank acht een vergoeding van € 3.000,- billijk en passend bij de omstandigheden van deze zaak.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 3.138,50, bestaande uit € 138,50 aan materiële schade en € 3.000,- aan immateriële schade. De rechtbank verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk, zodat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan indienen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 2 juli 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.138,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [aangeefster] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Op grond van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de bewezen verklaarde feiten.
Materiële schade
De vordering is door de verdediging gemotiveerd betwist. Overeenkomstig het standpunt van de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van de materiële schade rekening moet worden gehouden met de ouderdom van het telefoontoestel en de daarmee gepaard gaande afschrijving. Nu de telefoon ten tijde van het voorval zes maanden oud was, acht de rechtbank het niet redelijk om het volledige aankoopbedrag toe te wijzen. De rechtbank zal daarom rekening houden met het door de verdediging genoemde en op de ANWB-afschrijvingslijst gebaseerde maandelijks afschrijvingspercentage van 2,78%. Door of namens de benadeelde partij is dit percentage niet betwist. De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting vast dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks heeft geleden door het onder 4 bewezen verklaarde feit. De rechtbank zal de vordering – rekening houdend met dit afschrijvingspercentage – tot een bedrag van € 679,92 toewijzen.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het onder 5 bewezen verklaarde feit. De wettelijke grondslag voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding is gelegen in artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek, nu naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier afdoende blijkt, met name uit de medische stukken betreffende de benadeelde partij, dat zij enig lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank acht een vergoeding van € 250,- billijk en passend bij de omstandigheden van deze zaak.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 929,92, bestaande uit € 679,92 aan materiële schade en € 250,- aan immateriële schade. De rechtbank verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk, zodat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan indienen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 2 juli 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de onder 4 en 5 bewezen verklaarde feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 929,92, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 55, 57, 282, 300, 310 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 en feit 2:
de eendaadse samenloop van
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven
en
medeplegen van mishandeling;
ten aanzien van feit 3:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
ten aanzien van feit 4:
diefstal;
ten aanzien van feit 5:
mishandeling;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (DRIE) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat die straf
niet zal worden tenuitvoergelegdonder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
een jaarvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
- gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen – direct of indirect – met [aangeefster] , geboren op [geboortedatum 2] 2005;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstrafvoor de tijd van
180 (HONDERDTACHTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
90 (NEGENTIG) DAGEN;
de vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] deels toe tot een bedrag van € 3.138,50, bestaande uit € 138,50 aan materiële schade en € 3.000,- aan immateriële schade, en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [aangeefster] ;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededaders aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van de betaalde bedragen;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.138,50, bestaande uit € 138,50 aan materiële schade en € 3.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is betaald, ten behoeve van [aangeefster] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 41 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat als de medeverdachte(n) van de verdachte aan de benadeelde partij of aan de Staat het opgelegde bedrag geheel of gedeeltelijk heeft/hebben betaald, de verdachte dat deel van het toegewezen bedrag niet meer hoeft te betalen;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] deels toe tot een bedrag van € 929,92, bestaande uit € 679,92 aan materiële schade en € 250,- aan immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 929,92, bestaande uit € 679,92 aan materiële schade en € 250,- aan immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is betaald, ten behoeve van [benadeelde] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 18 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.C.J. Vriend, voorzitter,
mr. P.C. Goilo-Kam, rechter,
mr. E.R.F. van Engelen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.Z. Zeeman, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juli 2025.