ECLI:NL:RBDHA:2025:11927

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
NL25.20380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser wegens kennelijk ongeloofwaardige verklaringen en onduidelijk toetsingskader

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 juli 2025, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van een Iraanse eiser behandeld. De eiser had op 26 januari 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd op 1 mei 2025 door de minister van Asiel en Migratie afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing niet in stand kan blijven, omdat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van de eiser als evident ongeloofwaardig moeten worden beschouwd. De rechtbank wijst erop dat de minister in eerdere voornemens verschillende toetsingskaders heeft gehanteerd, wat leidt tot onduidelijkheid over de geloofwaardigheidsbeoordeling van de asielmotieven.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen vier weken een nieuw voornemen uit te brengen over de asielaanvraag van de eiser, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank veroordeelt de minister ook in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20380

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I.M. Hidding),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [1] . Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 26 januari 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft met het bestreden besluit van
1 mei 2025 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om voorlopige voorziening [2] , op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek ter zitting is gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Afvalligheid;
Onderdeel van verzetsgroep in Iran en daaruit volgende problemen;
Problemen als gevolg van activiteit op sociale media;
Het hebben van een nieuwe relatie;
Problemen met de ex-man vanwege nieuwe relatie.
De minister stelt zich hierover op het standpunt dat eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. De andere elementen acht de minister ongeloofwaardig. De minister wijst de asielaanvraag af als kennelijk ongegrond, omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die duidelijk onwaarschijnlijk en tegenstrijdig zijn en omdat eiser niet onmiddellijk asiel heeft aangevraagd toen dat mogelijk was.
Mocht de minister de aanvraag afwijzen op grond van artikel 30b, eerste lid en onder e, Vw?
4. Eiser stelt dat de minister niet deugdelijk gemotiveerd heeft dat sprake is van evident ongeloofwaardige verklaringen, waardoor de aanvraag op deze grond niet als kennelijk ongegrond mocht worden afgewezen. Eiser wijst in dit kader op het wetgevingsoverleg over artikel 30b, eerste lid en onder e, van de Vw. [3] Het moet gaan om kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen, dan wel het afleggen van kennelijk valse verklaringen of het verstrekken van duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst.
5. De beroepsgrond slaagt. De minister heeft noch in het voornemen van 16 mei 2024, noch in het voornemen van 23 december 2024, noch in het bestreden besluit toegelicht waarom in eisers geval sprake is van kennelijk inconsequente, tegenstrijdige en valse verklaringen. De enkele verwijzing naar het ongeloofwaardigheidsoordeel van de minister is hiervoor onvoldoende. Dat betreft immers een inhoudelijke weging van de door eiser afgelegde verklaringen. Eiser voert terecht aan dat daaruit niet blijkt welke verklaringen evident ongeloofwaardig zijn. Dat betekent dat de aanvraag niet mocht worden afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid en onder e, van de Vw, althans dat de daartoe gegeven motivering niet volstaat. Het besluit is daarom strijdig met artikel 3:46 van de Awb. [4]
Heeft de minister deugdelijk gemotiveerd welk toetsingskader is gehanteerd?
6. Eiser voert vervolgens aan dat de minister in het aanvullende voornemen van
23 december 2024 (waarin de nieuwe relatie van eiser en de gestelde problemen met de
ex-man zijn beoordeeld), een ander toetsingskader met betrekking tot de geloofwaardigheidsbeoordeling heeft gehanteerd dan in het eerste voornemen. Eiser stelt dat het onduidelijk is welk toetsingskader in het bestreden besluit is gehanteerd en wat het verschil tussen de toetsingskaders is. Hierdoor is het besluit ondeugdelijk gemotiveerd.
7. Ook deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank overweegt dat een asielbesluit moet worden genomen op basis van het op dat moment geldende beleid. Het eerste voornemen van 16 mei 2024 is genomen op basis van de op dat moment geldende Werkinstructie (WI) 2014/10. Het tweede voornemen van 23 december 2024 is vervolgens genomen op basis van de sinds 1 juli 2024 geldende WI 2024/6 (de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling). Nu de beide voornemens onderdeel uitmaken van het bestreden besluit van 1 mei 2025, zijn aldus de eerste vier asielmotieven (eerste voornemen) beoordeeld aan de hand van het oude beleid, terwijl het vijfde en zesde asielmotief (tweede voornemen) zijn beoordeeld aan de hand van het nieuwe beleid. Daarmee blijft in het bestreden besluit niet alleen onduidelijk welk toetsingskader is gebruikt bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de verschillende asielmotieven, maar is dat besluit gebaseerd is op twee voornemens waarin twee verschillende toetsingskaders zijn toegepast waarbij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de Werkinstructie 2014/10 niet meer geldig was.
7.1. In het bestreden besluit is hierover enkel overwogen dat eiser hierdoor niet in zijn belangen wordt geschaad. Hoewel de minister op de zitting heeft gesteld dat het bestreden besluit is gebaseerd op de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling in WI 2024/6, verwijst zij in het bestreden besluit regelmatig naar de geloofwaardigheidsbeoordeling in het voornemen van 16 mei 2024. In dat voornemen zijn de eerste vier asielmotieven beoordeeld aan de hand van het oude beleid in WI 2014/10. De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet voldoende deugdelijk gemotiveerd is welk toetsingskader uiteindelijk in het besluit is toegepast bij de beoordeling van de asielmotieven van eiser. De minister heeft dat op de zitting ook niet kunnen verhelderen. De enkele stelling van de minister dat de beoordeling niet wezenlijk anders is en dat de uitkomst hetzelfde zal zijn, maakt het voorgaande niet anders. Daarmee loopt de minister immers op de beoordeling vooruit en bovendien kan op die manier alsnog niet een oordeel worden gegeven over de motivering, omdat onduidelijk blijft welk toetsingskader is toegepast. In zoverre is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd, waardoor het besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
7.2. Nu het beroep reeds op grond van voorgaande overwegingen gegrond is en het bestreden besluit niet in stand kan blijven, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of mogelijkheden om zelf op de aanvraag te beslissen dan wel om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het aan de minister is om op grond van het geldende beleid een nieuwe beoordeling te maken en de minister op zitting heeft aangegeven geen ruimte te zien voor herstel. De minister moet binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw voornemen uitbrengen over de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt vervolgens een termijn van vier weken om daarop met een zienswijze te reageren. De minister moet daarna binnen vier weken een nieuw besluit nemen op de asielaanvraag van eiser, wederom met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw voornemen te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarna de minister (na de vier weken termijn voor het indienen door eiser van de zienswijze) binnen vier weken een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zaaknummer: NL25.20381.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 3, p. 20.
4.Algemene wet bestuursrecht.