In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een man van Pakistaanse nationaliteit. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontlopen. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De minister heeft de maatregel van bewaring op 3 januari 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de bewaring onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding.
Tijdens de zitting op 7 januari 2025 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist en dat deze voldoende gemotiveerd zijn. Eiser voerde aan dat hij zich altijd heeft gemeld en bereid is om mee te werken aan zijn terugkeer naar Pakistan. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er geen lichter middel kon worden toegepast en dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was tot het moment van opheffing, maar kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 14 januari 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.