In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel niet zijn betwist en dat deze voldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank oordeelt dat de minister niet had kunnen volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring, aangezien de gronden feitelijk juist zijn en er een significant risico op onttrekking bestaat.
Eiser voerde aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend werkte. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was, maar kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.