ECLI:NL:RBDHA:2025:11648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
09/842337-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie

Op 2 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van overtredingen van artikel 11a van de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren in 1950, werd beschuldigd van het gedurende ongeveer 2,5 jaar voorhanden hebben van goederen die bestemd waren voor de illegale hennepteelt, en het witwassen van grote geldbedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten handelde in goederen die specifiek waren bedoeld voor de grootschalige hennepteelt, zoals trafo's, lampen en koolstoffilters. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten wisten dat deze goederen bestemd waren voor illegale activiteiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 134 dagen voorwaardelijk, en een geldboete van € 10.000,-. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure met vier jaar is overschreden, wat in het voordeel van de verdachte is meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842337-18
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1950 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 2 september 2019 (pro forma), 19, 20 en 21 mei 2025 (inhoudelijke behandeling) en 18 juni 2025 (sluiten onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.C. Stolk en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. C.M. Emeis naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 19 mei 2025 - ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 21 mei 2016 tot en met 21 mei 2019 te 's-Gravenhage, althans in Nederland en/of in/uit Spanje, tezamen en in vereniging met een ander of anderen stoffen en/of voorwerpen heeft bereid, bewerkt, verwerkt, te koop aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, vervaardigd of voorhanden gehad, te weten onder andere
- voedingsmiddelen (waaronder de merken Superthrive en/of Canna Coco A en/of Canna Coco B en/of Biogreen en/of Gold en/of Dutch Pro en/of Bac) en/of
- afharder en/of
- wortelstimulator en/of
- basisvoedingsmiddelen en/of
- vijverfolie en/of
- CO2 generatoren en/of
- boosters en/of
- kachels en/of
- ventilatoren en/of
- slakkenhuisventilatoren en/of
- meetapparatuur en/of
- gripzakken en/of
- vacuümsealzakken en/of
- sealapparaten en/of
- stektrays en/of
- steenwolblokjes en/of
- bestrijdingsmiddelen (waaronder middelen tegen toprot en/of kasspint en/of spintmijt en/of
luis) en/of
- middelen tegen geurbestrijding en/of
- trafo's voor HPS lampen en/of
- High Pressure Sodium lampen en/of
- koolstoffilters en/of
- spiegelkappen en/of
- lampen en/of
- schakelborden en/of
- softboxen en/of
- koolstoffilters en/of
- afzuiginstallaties
dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden, andere betaalmiddelen en/of gegevens voorhanden heeft gehad, te weten onder meer:
- briefjes met daarop vermeld bestellingen en/of
- opslaglocaties (waaronder aan de [adres 2] te [plaats 1] en/of aan de
[adres 3] te [plaats 2] ) en/of
- een geprepareerde vrachtwagen (aangetroffen in [plaats 2] ) en/of
- grote contante geldbedragen
waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en/of vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
2.
hij in of omstreeks de periode van 21 mei 2016 tot en met 21 mei 2019 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , en/of rechtspersonen te weten (onder andere) [bedrijfsnaam 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet;
3.
hij in de periode van 21 mei 2016 tot en met 21 mei 2019, te 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte en zijn mededader(s), van één of meerdere voorwerpen (geldbedragen), te weten:
- een geldbedrag van (ongeveer) € 45.000 (p. 1195 ZD 2) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) € 28.340 (p. 1196 ZD 2) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) € 5.500 (p. 1197 ZD 2) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) € 30.000 (p. 1208 ZD 2) en/of
één of meerdere grote geldbedragen (p. 1200, p. 1201, p. 1212 en p. 1218 ZD)
- dit voorwerp c.q. deze voorwerpen verworven en/of voorhanden gehad
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen verklaard, met dien verstande dat de pleegperiode ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde aanvangt op 1 november 2016 en dat onder feit 1 niet bewezen kan worden dat de verdachte over de winkelvoorraad van de onderneming [bedrijfsnaam 1] (waarvan medeverdachte [medeverdachte 3] eigenaar was) kon beschikken.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde bewezen kan worden, behalve dat de verdachte de goederen uit het assortiment van [bedrijfsnaam 1] voorhanden heeft gehad, en dat de verdachte een geprepareerde vrachtwagen voorhanden heeft gehad. Tevens moet de verdachte partieel vrijgesproken worden van het bereiden, bewerken, verwerken en vervaardigen van stoffen, en van de absolute wetenschap ten aanzien van de bestemming van de goederen, te weten de beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige hennepteelt. Verder dient de periode volgens de raadsman aan te vangen op 1 november 2016.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, zij het dat volgens de raadsman niet bewezen kan worden dat de medeverdachte [medeverdachte 3] en diens onderneming [bedrijfsnaam 1] mededeelnemers van de criminele organisatie zijn geweest.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman bepleit dat de geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit eigen misdrijf.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Inleiding
Deze zaak behelst een verdenking ex artikel 11a van de Opiumwet zoals dit artikel luidt sinds 1 maart 2015 (ook wel het ‘growshopverbod’ genoemd). Het artikel beoogt de voorbereiding, de ondersteuning en de bevordering van de bedrijfs- en beroepsmatige hennepteelt (artikel 11 lid 3 van de Opiumwet) en/of de grootschalige hennepteelt (artikel 11 lid 5 van de Opiumwet) te bestrijden en stelt voorbereidingshandelingen daartoe strafbaar. Concreet (en voor zover hier van belang) gaat het bij de voorbereidingshandelingen om het te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen waarvan verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die bestemd waren voor de illegale hennepteelt. Het gaat dus enerzijds om de bestemming van die stoffen en voorwerpen voor de illegale hennepteelt en anderzijds daarom dat verdachte en/of zijn medeverdachte(n) dat weet (weten) of ernstige reden heeft (hebben) dat te vermoeden.
Na de inwerkingtreding van het growshopverbod, is de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 1] een handel begonnen in goederen die verband houden met de hennepteelt. Het ging onder meer om filters, afzuigers, schakelborden, trafo’s en lampen. Om aan klanten te komen zijn de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] growshops afgereden in Brabant en Limburg, waar zij hun diensten aanboden. Ook kreeg medeverdachte [medeverdachte 1] wel eens een bestelling van medeverdachte [medeverdachte 2] , die in de tenlastegelegde periode werkzaam was bij de onderneming [bedrijfsnaam 1] . Medeverdachte [medeverdachte 3] , neef van de verdachte en zoon van medeverdachte [medeverdachte 1] , was vanaf 1 juli 2014 eigenaar van [bedrijfsnaam 1] en exploiteerde deze onderneming tot de wetswijziging van 1 maart 2015 als growshop.
De werkwijze
De verdachte had klanten in Brabant en medeverdachte [medeverdachte 1] had klanten in Limburg. Beide verdachten reden iedere week meerdere keren langs verschillende bedrijven om goederen op te halen en/of weg te brengen. Bestellingen van klanten werden opgeschreven op briefjes en medeverdachte [medeverdachte 1] gaf zijn bestellingen door aan de verdachte. De verdachte regelde naast zijn eigen bestellingen dat de bestellingen van medeverdachte [medeverdachte 1] werden klaargezet in een loods in [plaats 2] of in containers in [plaats 1] (die ‘de bakken’ werden genoemd). De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hadden samen de beschikking over die opslaglocaties. Vanuit de bakken werden leveringen aan klanten op afspraak gedaan door de verdachte of door medeverdachte [medeverdachte 4] . Klanten rekenden de bestellingen contant af en alle ontvangsten werden aan de verdachte overgedragen. Van dat geld bestelde de verdachte vervolgens nieuwe goederen bij diverse leveranciers in Nederland en bij het bedrijf [bedrijfsnaam 2] in Spanje. De bestellingen bij [bedrijfsnaam 2] werden afgeleverd, en voor levering aan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] opgeslagen, bij transportbedrijf [bedrijfsnaam 3] in [vestigingsplaats] .
Voor voornoemde handelsactiviteiten van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn besloten vennootschappen met de namen [bedrijfsnaam 4] , [bedrijfsnaam 5] , [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] opgericht. Dit werd gedaan door [bedrijfsnaam 8] , waarvan medeverdachte [medeverdachte 5] de eigenaresse was. Als de verdachte bestellingen van goederen bij leveranciers had gedaan, bracht hij de door de leveranciers gefactureerde bedragen in contanten naar [bedrijfsnaam 8] . [bedrijfsnaam 8] stortte die contante geldbedragen vervolgens op de bankrekening van de op dat moment in gebruik zijnde B.V. en betaalde de desbetreffende facturen van de leveranciers via die bankrekening. Over de facturen van het bedrijf [bedrijfsnaam 2] in Spanje werd door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] een provisie van 8% betaald aan [bedrijfsnaam 8] , als vergoeding voor het ter beschikking stellen van de B.V. en de bankrekening, en het doen van de betalingen aan de leveranciers.
Inbeslaggenomen goederen
Op 14 januari 2019 heeft een politie inval plaatsgevonden op het terrein in [plaats 1] waar ook de bakken stonden. In de bakken van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn diverse goederen geschikt voor de hennepteelt in beslag genomen, waaronder trafo’s, lampen, softboxen, filters en spiegelkappen.
Op 21 mei 2019 zijn in de loods van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] op de locatie [adres 3] te [plaats 2] diverse goederen geschikt voor het opbouwen van hennepkwekerijen in beslag genomen, zoals vacuümzakken, koolstoffilters, spiegelkappen, droogrekken, lampen, dompelpompen, henneptent, klimaatregelaars en gripzakken. Ook werd in die loods een geprepareerde vrachtwagen in beslag genomen, die was ingericht als verpakkingsruimte en een opgezette kweektent met afzuiging. Op dezelfde datum werden uit de laadruimte van de bestelwagen van medeverdachte [medeverdachte 1] onder andere 16 dozen met koolstoffilters en 6 softboxen in beslag genomen.
Op 23 mei 2019 zijn bij transportbedrijf [bedrijfsnaam 3] goederen afkomstig van [bedrijfsnaam 2] en bestemd voor [bedrijfsnaam 7] B.V. in beslag genomen. Het betroffen grote aantallen voorschakelapparaten, spiegelkappen en lampen, die allemaal geschikt zijn voor de hennepteelt.
De aard van de aangetroffen goederen
De rechtbank is van oordeel dat de goederen waarin de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] handelden, te weten onder meer schakelborden, transformatoren, lampen, spiegelkappen, koolstoffilters, afzuigers en softboxen, naar hun aard, capaciteit, hoeveelheid en uiterlijke verschijningsvorm, nog meer zo in onderlinge samenhang bezien, evident bestemd waren voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt.
De aangetroffen en aangeboden goederen betreffen zonder uitzondering goederen waarmee beroeps- of bedrijfsmatige en grootschalige kwekerijen worden ingericht. Al deze goederen zijn gericht op de bevordering van een zo optimaal mogelijk kweekklimaat voor de binnenteelt van hennepplanten (en daarmee een optimale financiële opbrengst van een hennepkwekerij) of op het verhullen van het bestaan van een hennepkwekerij voor de buitenwereld. Daarmee strekken zij tot bevordering van een professionele en op winst gerichte hennepteelt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de in beslag genomen goederen bestemd waren voor de verkoop ten behoeve van de kweek van andere gewassen dan hennep of de hobbyteelt.
Dat de verdachte wist dat de voorwerpen en stoffen bestemd waren voor grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, staat naar het oordeel van de rechtbank eveneens vast. Iets anders laat zich moeilijk voorstellen gelet op de aard van de goederen, de schaalgrootte van de gezamenlijke handel (waarbij de inkoopfacturen bij elkaar opgeteld tot in de miljoenen euro’s liepen), en de aantallen waarin de goederen zijn aangetroffen. Daarnaast is van belang dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hun handel juist zijn begonnen ná inwerkingtreding van het growshopverbod en dat zij dit volgens de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn gaan doen ‘omdat het niet meer mocht’. Het dossier bevat verder geen enkele aanwijzing dat de verdachten goederen aan particulieren voor de hobbyteelt hebben verkocht. Dat een aantal goederen afzonderlijk ook kunnen worden gebruikt voor kleinschalige hennepteelt of voor andere doeleinden, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de verdachte nooit bij zijn klanten heeft geïnformeerd naar de bestemming van de goederen staat niet aan de wetenschap van de verdachte daaromtrent in de weg. De aard, capaciteit en de hoeveelheid van de door hem verkochte goederen maakte die vraag immers overbodig.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen goederen te koop heeft aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd en voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. De verdachte heeft immers samen met medeverdachte [medeverdachte 1] gehandeld in voor de illegale hennepteelt bestemde goederen, en zij werden daarbij geholpen door medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 2] heeft meer dan eens bestellingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] doorgegeven en zich blijkens tapgesprekken ook met meerdere bestellingen bemoeid. [medeverdachte 4] handelde regelmatig afspraken met klanten bij de bakken af en droeg de goederen daar aan klanten over.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de hiervoor genoemde medeverdachten die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
De rechtbank acht bewezen dat de onder 1 tenlastegelegde handelingen in ieder geval vanaf 28 september 2016 hebben plaatsgevonden. Uit de administratie van transportbedrijf [bedrijfsnaam 3] blijkt dat op deze datum de eerste bestelling door [bedrijfsnaam 4] bij het bedrijf [bedrijfsnaam 2] is gedaan.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, acht de rechtbank ook bewezen dat de verdachte de geprepareerde vrachtwagen voorhanden had die in de loods in [plaats 2] is aangetroffen. De verdachte heeft immers verklaard samen met medeverdachte [medeverdachte 1] de beschikking te hebben gehad over die loods, en dat daar hun spullen, hun verdiensten in stonden.
Net als de officier van justitie en de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier onvoldoende is gebleken dat de verdachte ook over de bedrijfsvoorraad van [bedrijfsnaam 1] kon beschikken. Ook is de rechtbank, net als de verdediging, van oordeel dat niet uit het dossier is gebleken dat de verdachte stoffen of voorwerpen heeft bereid, bewerkt, verwerkt of vervaardigd. De verdachte zal dan ook partieel worden vrijgesproken van deze onderdelen van de tenlastelegging onder feit 1.
Ten aanzien van feit 2
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van overtreding van artikel 11b van de Opiumwet zoekt de rechtbank aansluiting bij het juridisch kader dat geldt voor artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daaruit blijkt dat onder een organisatie in de zin van artikel 140 Sr wordt verstaan ‘een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één ander persoon’. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk samenwerkingsverband het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan het min of meer duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking. In deze zaak is onder meer ten laste gelegd het oogmerk tot het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, en/of 11a van de Opiumwet.
De rechtbank stelt voorop dat van 'deelneming' aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 1] voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet gepleegd door voorwerpen te koop aan te bieden, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en voorhanden te hebben die bestemd waren voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. De rechtbank is tevens van oordeel dat medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] ook tot het samenwerkingsverband behoorden en een aandeel hebben gehad in die voorbereidingshandelingen dan wel die voorbereidingshandelingen hebben ondersteund, zoals hiervoor reeds is vastgesteld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte samen met voornoemde medeverdachten heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte 3] en/of zijn onderneming [bedrijfsnaam 1] actief betrokken waren bij de (verboden) handelsactiviteiten van de verdachte en zijn medeverdachten in onder andere schakelborden, transformatoren, lampen, koolstoffilters en afzuigers. Het enkele feit dat medeverdachte [medeverdachte 1] zich vaak in het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 1] (de winkel van zijn zoon) bevond wanneer hij telefonisch bestellingen aan de verdachte doorgaf, is daartoe onvoldoende. Verder is uit het dossier onvoldoende gebleken dat de bestellingen die [medeverdachte 2] aan medeverdachte [medeverdachte 1] doorgaf uit naam van [bedrijfsnaam 1] werden gedaan. Integendeel, uit de verklaring van [medeverdachte 2] blijkt juist dat hij die bestellingen via medeverdachte [medeverdachte 1] en de verdachte liet verlopen, omdat de goederen sinds de wetswijziging van 1 maart 2015 niet meer in de winkel mochten worden verkocht.
Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 3] zijn er zeker aanwijzingen dat hij weet had van de handel van zijn vader en de verdachte, maar van een actieve bijdrage of betrokkenheid blijkt onvoldoende. De enkele afgeluisterde telefoongesprekken die daar volgens de officier van justitie op zouden duiden leveren dat bewijs in ieder geval niet. Die gesprekken bevatten soms te weinig informatie (‘een briefje dat [medeverdachte 3] vergeten was te geven aan zijn vader’ terwijl niet duidelijk was wat op dat briefje stond), zijn soms niet eenduidig naar [medeverdachte 3] te herleiden (een stem op de achtergrond die het heeft over ‘de bakken’ waarvan het ene proces-verbaal zegt dat de stem van [medeverdachte 3] wordt herkend en het andere proces-verbaal dat het de stem van [medeverdachte 2] betreft) of bevestigen enkel dat [medeverdachte 3] wetenschap had van de handel van de verdachten (het gesprek met Maria Stakenburg). Ook de andere door de officier van justitie aangedragen omstandigheden zijn niet van dien aard dat daaruit het onomstotelijke bewijs van een actieve bijdrage van [medeverdachte 3] aan de handel van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] blijkt. Gedurende de vele maanden dat telefoons zijn afgeluisterd, observaties zijn verricht en ander onderzoek door de politie heeft plaatsgevonden, blijkt nergens ondubbelzinnig van een rol van [medeverdachte 3] bij die handel.
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat sprake was van een samenwerkingsverband tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] en/of [bedrijfsnaam 1] . Van één grote criminele organisatie waaraan alle genoemde medeverdachten hebben deelgenomen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Ten aanzien van feit 3
Uit de tapgesprekken tussen de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 5] en [naam] blijkt dat de verdachte in de periode van 31 oktober 2018 tot en met 10 mei 2019 op verschillende momenten en met enige regelmaat grote contante geldbedragen naar [bedrijfsnaam 8] heeft gebracht. Zoals reeds is vastgesteld door de rechtbank, deed de verdachte dit met het doel om de contante opbrengsten van zijn gezamenlijke (verboden) handel met medeverdachte [medeverdachte 1] giraal te maken en zo hun leveranciers via de bank te kunnen betalen. De rechtbank is van oordeel dat deze handelingen naar hun aard en uiterlijke verschijningsvorm erop gericht zijn geweest de criminele herkomst van de geldbedragen te verbergen of te verhullen.
De rechtbank is, overeenkomstig het standpunt van de verdediging, van oordeel dat de grote geldbedragen die de verdachte heeft verworven en voorhanden gehad onmiddellijk afkomstig waren uit zijn eigen misdrijf, namelijk de voorbereidingshandelingen voor de illegale hennepteelt zoals deze onder 1 zullen worden bewezenverklaard. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het eenvoudig witwassen van meerdere grote geldbedragen. Nu in de wet het van eenvoudig witwassen een gewoonte maken niet strafbaar is gesteld, zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Nu onvoldoende bewijs voorhanden is voor het overdragen van grote geldbedragen aan [bedrijfsnaam 8] door de verdachte voorafgaand aan 31 oktober 2018, zal de verdachte ook partieel worden vrijgesproken van witwashandelingen in de periode tot aan die datum.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 28 september 2016 tot en met 21 mei 2019 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen voorwerpen heeft te koop aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, of voorhanden gehad, te weten onder andere
- trafo's voor HPS lampen en
- High Pressure Sodium lampen en
- koolstoffilters en
- spiegelkappen en
- lampen en
- schakelborden en
- softboxen en
- koolstoffilters en
- afzuiginstallaties
dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden, andere betaalmiddelen en gegevens voorhanden heeft gehad, te weten onder meer:
- briefjes met daarop vermeld bestellingen en
- opslaglocaties (waaronder aan de [adres 2] te [plaats 1] en/of aan de
[adres 3] te [plaats 2] ) en
- een geprepareerde vrachtwagen (aangetroffen in [plaats 2] ) en
- grote contante geldbedragen
waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
2.
hij in de periode van 28 september 2016 tot en met 21 mei 2019 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11a Opiumwet;
3.
hij in de periode van 31 oktober 2018 tot en met 21 mei 2019, te 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van meerdere voorwerpen (geldbedragen), te weten:
- een geldbedrag van (ongeveer) € 45.000 en
- een geldbedrag van (ongeveer) € 28.340 en
- een geldbedrag van (ongeveer) € 5.500 en
- een geldbedrag van (ongeveer) € 30.000 en
meerdere grote geldbedragen
- deze voorwerpen verworven en voorhanden gehad
terwijl hij en zijn mededaders wisten dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk – afkomstig waren uit enig eigen misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Door de raadsman is het verweer gevoerd dat hetgeen onder 3 ten laste is gelegd, voor zover het de periode vóór 1 januari 2017 betreft, niet strafbaar is, omdat voor die datum het enkele voorhanden hebben van voorwerpen afkomstig uit eigen misdrijf, niet strafbaar was gesteld. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van dit verweer, omdat de door de rechtbank bewezenverklaarde periode ten aanzien van dit feit aanvangt na 1 januari 2017.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 134 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis. De officier van justitie heeft bij de geëiste gevangenisstraf toegelicht dat het de bedoeling is dat het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf gelijk is aan de door de verdachte reeds ondergane voorlopige hechtenis.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan de verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan die hij reeds in voorarrest heeft ondergaan, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke straf. De verdediging heeft verzocht geen geldboete aan de verdachte op te leggen, zoals door de officier van justitie is geëist.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim tweeënhalf jaar schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 11a en 11b van de Opiumwet. Hij heeft – in de kern genomen - samen met anderen voorwerpen voorhanden gehad en verhandeld waarvan hij wist dat die bedoeld waren voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. De wetgever heeft met de introductie van de artikelen 11a en 11b van de Opiumwet dergelijke handelingen strafbaar gesteld omdat de illegale hennepteelt door de omvang en professionaliteit daarvan in Nederland een reëel veiligheidsrisico oplevert. De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door geldelijk gewin en zich geen rekenschap gegeven van de nadelige gevolgen van zijn handelen voor de maatschappij en volksgezondheid.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het eenvoudig witwassen van grote geldbedragen. Het gaat daarbij om gelden die hij en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] hebben verdiend door middel van overtreding van de Opiumwet. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van een administratiekantoor om op die wijze hun verdiensten een ogenschijnlijk legale herkomst te geven en te kunnen herinvesteren. Door aldus te handelen hebben verdachte en zijn mededader het vertrouwen dat burgers moeten kunnen hebben in het economisch verkeer ondermijnd.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 13 mei 2025. Daaruit blijkt dat hij afgezien van de onderhavige feiten in de afgelopen vijfentwintig jaar niet in aanraking is gekomen met justitie.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen passend en geboden. Ten slotte heeft de rechtbank bij het opleggen van deze straf ook rekening gehouden met het feit dat er sprake is van eendaadse samenloop tussen het eerste en tweede bewezenverklaarde feit.
De overschrijding van de redelijke termijn
De verdachte is aangehouden en in verzekering gesteld in mei 2019 en dit vonnis is gewezen op 2 juli 2025. De redelijke termijn is dus met ruim vier jaar overschreden, terwijl aan deze overschrijding geen bijzondere omstandigheden ten grondslag liggen. De rechtbank brengt dit in het voordeel van de verdachte tot uitdrukking in de op te leggen straf, door de verdachte niet terug te sturen naar de gevangenis. Naar het oordeel van de rechtbank is dat nu niet meer opportuun gelet op het grote tijdsverloop.
De rechtbank zal alles afwegende aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, waarvan 134 dagen voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van één jaar. Dat betekent dat de verdachte het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf reeds in voorlopige hechtenis heeft uitgezeten. Met het lange voorwaardelijke strafdeel brengt de rechtbank tot uiting dat het gaat om ernstige strafbare feiten. Met name de lange periode waarin en de frequentie waarmee de verdachte deze feiten gepleegd heeft, wegen zwaar mee.
De rechtbank zal daarnaast een geldboete van € 10.000,- aan de verdachte opleggen. Dit om de ernst van de feiten nog verder te benadrukken en om de verdachte in zijn vermogen te treffen. Hoewel niet duidelijk is geworden wat de verdachte exact heeft verdiend met zijn bijdrage aan de illegale hennepteelt, biedt het dossier voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verdachte daarvan aanzienlijk financieel voordeel heeft genoten.

7.De inbeslaggenomen voorwerpen

Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de rechthebbende gelasten van de op de beslaglijst genoemde voorwerpen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 14 a, 14b, 14c, 23, 24c, 47, 55, 57 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht;
- 11 a en 11b van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
de eendaadse samenloop van
feit 1:
medeplegen van voorwerpen te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde lid en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten;
en
feit 2:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet;
ten aanzien van feit 3:
medeplegen van eenvoudig witwassen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
240 (TWEEHONDERDVEERTIG) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 134 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op één jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een geldboete van
€ 10.000,-;
bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen
door hechtenis voor de tijd van 85 dagen;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
gelast de teruggave aan de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 3 tot en met 15 genoemde voorwerpen, te weten:
- 300 EUR;
- 1900 EUR;
- 2530 EUR;
- 3000 EUR;
- 2000 EUR;
- 1000 EUR;
- 320 EUR;
- 380 EUR;
- 400 EUR;
- 1000 EUR;
- 1000 EUR;
- 200 EUR;
- 2500 EUR.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P. Verbeek, voorzitter,
mr. P.C. Goilo-Kam, rechter,
mr. T.A.B. Mentink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. den Besten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2025.