3.4.Bewijsoverwegingen
Inleiding
Deze zaak behelst een verdenking ex artikel 11a van de Opiumwet zoals dit artikel luidt sinds 1 maart 2015 (ook wel het ‘growshopverbod’ genoemd). Het artikel beoogt de voorbereiding, de ondersteuning en de bevordering van de bedrijfs- en beroepsmatige hennepteelt (artikel 11 lid 3 van de Opiumwet) en/of de grootschalige hennepteelt (artikel 11 lid 5 van de Opiumwet) te bestrijden en stelt voorbereidingshandelingen daartoe strafbaar. Concreet (en voor zover hier van belang) gaat het bij de voorbereidingshandelingen om het te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen waarvan verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die bestemd waren voor de illegale hennepteelt. Het gaat dus enerzijds om de bestemming van die stoffen en voorwerpen voor de illegale hennepteelt en anderzijds daarom dat verdachte en/of zijn medeverdachte(n) dat weet (weten) of ernstige reden heeft (hebben) dat te vermoeden.
Na de inwerkingtreding van het growshopverbod, is de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 1] een handel begonnen in goederen die verband houden met de hennepteelt. Het ging onder meer om filters, afzuigers, schakelborden, trafo’s en lampen. Om aan klanten te komen zijn de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] growshops afgereden in Brabant en Limburg, waar zij hun diensten aanboden. Ook kreeg medeverdachte [medeverdachte 1] wel eens een bestelling van medeverdachte [medeverdachte 2] , die in de tenlastegelegde periode werkzaam was bij de onderneming [bedrijfsnaam 1] . Medeverdachte [medeverdachte 3] , neef van de verdachte en zoon van medeverdachte [medeverdachte 1] , was vanaf 1 juli 2014 eigenaar van [bedrijfsnaam 1] en exploiteerde deze onderneming tot de wetswijziging van 1 maart 2015 als growshop.
De werkwijze
De verdachte had klanten in Brabant en medeverdachte [medeverdachte 1] had klanten in Limburg. Beide verdachten reden iedere week meerdere keren langs verschillende bedrijven om goederen op te halen en/of weg te brengen. Bestellingen van klanten werden opgeschreven op briefjes en medeverdachte [medeverdachte 1] gaf zijn bestellingen door aan de verdachte. De verdachte regelde naast zijn eigen bestellingen dat de bestellingen van medeverdachte [medeverdachte 1] werden klaargezet in een loods in [plaats 2] of in containers in [plaats 1] (die ‘de bakken’ werden genoemd). De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hadden samen de beschikking over die opslaglocaties. Vanuit de bakken werden leveringen aan klanten op afspraak gedaan door de verdachte of door medeverdachte [medeverdachte 4] . Klanten rekenden de bestellingen contant af en alle ontvangsten werden aan de verdachte overgedragen. Van dat geld bestelde de verdachte vervolgens nieuwe goederen bij diverse leveranciers in Nederland en bij het bedrijf [bedrijfsnaam 2] in Spanje. De bestellingen bij [bedrijfsnaam 2] werden afgeleverd, en voor levering aan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] opgeslagen, bij transportbedrijf [bedrijfsnaam 3] in [vestigingsplaats] .
Voor voornoemde handelsactiviteiten van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn besloten vennootschappen met de namen [bedrijfsnaam 4] , [bedrijfsnaam 5] , [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] opgericht. Dit werd gedaan door [bedrijfsnaam 8] , waarvan medeverdachte [medeverdachte 5] de eigenaresse was. Als de verdachte bestellingen van goederen bij leveranciers had gedaan, bracht hij de door de leveranciers gefactureerde bedragen in contanten naar [bedrijfsnaam 8] . [bedrijfsnaam 8] stortte die contante geldbedragen vervolgens op de bankrekening van de op dat moment in gebruik zijnde B.V. en betaalde de desbetreffende facturen van de leveranciers via die bankrekening. Over de facturen van het bedrijf [bedrijfsnaam 2] in Spanje werd door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] een provisie van 8% betaald aan [bedrijfsnaam 8] , als vergoeding voor het ter beschikking stellen van de B.V. en de bankrekening, en het doen van de betalingen aan de leveranciers.
Inbeslaggenomen goederen
Op 14 januari 2019 heeft een politie inval plaatsgevonden op het terrein in [plaats 1] waar ook de bakken stonden. In de bakken van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn diverse goederen geschikt voor de hennepteelt in beslag genomen, waaronder trafo’s, lampen, softboxen, filters en spiegelkappen.
Op 21 mei 2019 zijn in de loods van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] op de locatie [adres 3] te [plaats 2] diverse goederen geschikt voor het opbouwen van hennepkwekerijen in beslag genomen, zoals vacuümzakken, koolstoffilters, spiegelkappen, droogrekken, lampen, dompelpompen, henneptent, klimaatregelaars en gripzakken. Ook werd in die loods een geprepareerde vrachtwagen in beslag genomen, die was ingericht als verpakkingsruimte en een opgezette kweektent met afzuiging. Op dezelfde datum werden uit de laadruimte van de bestelwagen van medeverdachte [medeverdachte 1] onder andere 16 dozen met koolstoffilters en 6 softboxen in beslag genomen.
Op 23 mei 2019 zijn bij transportbedrijf [bedrijfsnaam 3] goederen afkomstig van [bedrijfsnaam 2] en bestemd voor [bedrijfsnaam 7] B.V. in beslag genomen. Het betroffen grote aantallen voorschakelapparaten, spiegelkappen en lampen, die allemaal geschikt zijn voor de hennepteelt.
De aard van de aangetroffen goederen
De rechtbank is van oordeel dat de goederen waarin de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] handelden, te weten onder meer schakelborden, transformatoren, lampen, spiegelkappen, koolstoffilters, afzuigers en softboxen, naar hun aard, capaciteit, hoeveelheid en uiterlijke verschijningsvorm, nog meer zo in onderlinge samenhang bezien, evident bestemd waren voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt.
De aangetroffen en aangeboden goederen betreffen zonder uitzondering goederen waarmee beroeps- of bedrijfsmatige en grootschalige kwekerijen worden ingericht. Al deze goederen zijn gericht op de bevordering van een zo optimaal mogelijk kweekklimaat voor de binnenteelt van hennepplanten (en daarmee een optimale financiële opbrengst van een hennepkwekerij) of op het verhullen van het bestaan van een hennepkwekerij voor de buitenwereld. Daarmee strekken zij tot bevordering van een professionele en op winst gerichte hennepteelt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de in beslag genomen goederen bestemd waren voor de verkoop ten behoeve van de kweek van andere gewassen dan hennep of de hobbyteelt.
Dat de verdachte wist dat de voorwerpen en stoffen bestemd waren voor grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, staat naar het oordeel van de rechtbank eveneens vast. Iets anders laat zich moeilijk voorstellen gelet op de aard van de goederen, de schaalgrootte van de gezamenlijke handel (waarbij de inkoopfacturen bij elkaar opgeteld tot in de miljoenen euro’s liepen), en de aantallen waarin de goederen zijn aangetroffen. Daarnaast is van belang dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hun handel juist zijn begonnen ná inwerkingtreding van het growshopverbod en dat zij dit volgens de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn gaan doen ‘omdat het niet meer mocht’. Het dossier bevat verder geen enkele aanwijzing dat de verdachten goederen aan particulieren voor de hobbyteelt hebben verkocht. Dat een aantal goederen afzonderlijk ook kunnen worden gebruikt voor kleinschalige hennepteelt of voor andere doeleinden, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de verdachte nooit bij zijn klanten heeft geïnformeerd naar de bestemming van de goederen staat niet aan de wetenschap van de verdachte daaromtrent in de weg. De aard, capaciteit en de hoeveelheid van de door hem verkochte goederen maakte die vraag immers overbodig.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen goederen te koop heeft aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd en voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. De verdachte heeft immers samen met medeverdachte [medeverdachte 1] gehandeld in voor de illegale hennepteelt bestemde goederen, en zij werden daarbij geholpen door medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 2] heeft meer dan eens bestellingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] doorgegeven en zich blijkens tapgesprekken ook met meerdere bestellingen bemoeid. [medeverdachte 4] handelde regelmatig afspraken met klanten bij de bakken af en droeg de goederen daar aan klanten over.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de hiervoor genoemde medeverdachten die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
De rechtbank acht bewezen dat de onder 1 tenlastegelegde handelingen in ieder geval vanaf 28 september 2016 hebben plaatsgevonden. Uit de administratie van transportbedrijf [bedrijfsnaam 3] blijkt dat op deze datum de eerste bestelling door [bedrijfsnaam 4] bij het bedrijf [bedrijfsnaam 2] is gedaan.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, acht de rechtbank ook bewezen dat de verdachte de geprepareerde vrachtwagen voorhanden had die in de loods in [plaats 2] is aangetroffen. De verdachte heeft immers verklaard samen met medeverdachte [medeverdachte 1] de beschikking te hebben gehad over die loods, en dat daar hun spullen, hun verdiensten in stonden.
Net als de officier van justitie en de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier onvoldoende is gebleken dat de verdachte ook over de bedrijfsvoorraad van [bedrijfsnaam 1] kon beschikken. Ook is de rechtbank, net als de verdediging, van oordeel dat niet uit het dossier is gebleken dat de verdachte stoffen of voorwerpen heeft bereid, bewerkt, verwerkt of vervaardigd. De verdachte zal dan ook partieel worden vrijgesproken van deze onderdelen van de tenlastelegging onder feit 1.
Ten aanzien van feit 2
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van overtreding van artikel 11b van de Opiumwet zoekt de rechtbank aansluiting bij het juridisch kader dat geldt voor artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daaruit blijkt dat onder een organisatie in de zin van artikel 140 Sr wordt verstaan ‘een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één ander persoon’. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk samenwerkingsverband het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan het min of meer duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking. In deze zaak is onder meer ten laste gelegd het oogmerk tot het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, en/of 11a van de Opiumwet.
De rechtbank stelt voorop dat van 'deelneming' aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 1] voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet gepleegd door voorwerpen te koop aan te bieden, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en voorhanden te hebben die bestemd waren voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. De rechtbank is tevens van oordeel dat medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] ook tot het samenwerkingsverband behoorden en een aandeel hebben gehad in die voorbereidingshandelingen dan wel die voorbereidingshandelingen hebben ondersteund, zoals hiervoor reeds is vastgesteld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte samen met voornoemde medeverdachten heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte 3] en/of zijn onderneming [bedrijfsnaam 1] actief betrokken waren bij de (verboden) handelsactiviteiten van de verdachte en zijn medeverdachten in onder andere schakelborden, transformatoren, lampen, koolstoffilters en afzuigers. Het enkele feit dat medeverdachte [medeverdachte 1] zich vaak in het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 1] (de winkel van zijn zoon) bevond wanneer hij telefonisch bestellingen aan de verdachte doorgaf, is daartoe onvoldoende. Verder is uit het dossier onvoldoende gebleken dat de bestellingen die [medeverdachte 2] aan medeverdachte [medeverdachte 1] doorgaf uit naam van [bedrijfsnaam 1] werden gedaan. Integendeel, uit de verklaring van [medeverdachte 2] blijkt juist dat hij die bestellingen via medeverdachte [medeverdachte 1] en de verdachte liet verlopen, omdat de goederen sinds de wetswijziging van 1 maart 2015 niet meer in de winkel mochten worden verkocht.
Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 3] zijn er zeker aanwijzingen dat hij weet had van de handel van zijn vader en de verdachte, maar van een actieve bijdrage of betrokkenheid blijkt onvoldoende. De enkele afgeluisterde telefoongesprekken die daar volgens de officier van justitie op zouden duiden leveren dat bewijs in ieder geval niet. Die gesprekken bevatten soms te weinig informatie (‘een briefje dat [medeverdachte 3] vergeten was te geven aan zijn vader’ terwijl niet duidelijk was wat op dat briefje stond), zijn soms niet eenduidig naar [medeverdachte 3] te herleiden (een stem op de achtergrond die het heeft over ‘de bakken’ waarvan het ene proces-verbaal zegt dat de stem van [medeverdachte 3] wordt herkend en het andere proces-verbaal dat het de stem van [medeverdachte 2] betreft) of bevestigen enkel dat [medeverdachte 3] wetenschap had van de handel van de verdachten (het gesprek met Maria Stakenburg). Ook de andere door de officier van justitie aangedragen omstandigheden zijn niet van dien aard dat daaruit het onomstotelijke bewijs van een actieve bijdrage van [medeverdachte 3] aan de handel van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] blijkt. Gedurende de vele maanden dat telefoons zijn afgeluisterd, observaties zijn verricht en ander onderzoek door de politie heeft plaatsgevonden, blijkt nergens ondubbelzinnig van een rol van [medeverdachte 3] bij die handel.
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat sprake was van een samenwerkingsverband tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] en/of [bedrijfsnaam 1] . Van één grote criminele organisatie waaraan alle genoemde medeverdachten hebben deelgenomen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Ten aanzien van feit 3
Uit de tapgesprekken tussen de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 5] en [naam] blijkt dat de verdachte in de periode van 31 oktober 2018 tot en met 10 mei 2019 op verschillende momenten en met enige regelmaat grote contante geldbedragen naar [bedrijfsnaam 8] heeft gebracht. Zoals reeds is vastgesteld door de rechtbank, deed de verdachte dit met het doel om de contante opbrengsten van zijn gezamenlijke (verboden) handel met medeverdachte [medeverdachte 1] giraal te maken en zo hun leveranciers via de bank te kunnen betalen. De rechtbank is van oordeel dat deze handelingen naar hun aard en uiterlijke verschijningsvorm erop gericht zijn geweest de criminele herkomst van de geldbedragen te verbergen of te verhullen.
De rechtbank is, overeenkomstig het standpunt van de verdediging, van oordeel dat de grote geldbedragen die de verdachte heeft verworven en voorhanden gehad onmiddellijk afkomstig waren uit zijn eigen misdrijf, namelijk de voorbereidingshandelingen voor de illegale hennepteelt zoals deze onder 1 zullen worden bewezenverklaard. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het eenvoudig witwassen van meerdere grote geldbedragen. Nu in de wet het van eenvoudig witwassen een gewoonte maken niet strafbaar is gesteld, zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Nu onvoldoende bewijs voorhanden is voor het overdragen van grote geldbedragen aan [bedrijfsnaam 8] door de verdachte voorafgaand aan 31 oktober 2018, zal de verdachte ook partieel worden vrijgesproken van witwashandelingen in de periode tot aan die datum.