3.4.Bewijsoverwegingen
Inleiding
Deze zaak behelst een verdenking ex artikel 11a van de Opiumwet zoals dit artikel luidt sinds 1 maart 2015 (ook wel het ‘growshopverbod’ genoemd). Het artikel beoogt de voorbereiding, de ondersteuning en de bevordering van de bedrijfs- en beroepsmatige hennepteelt (artikel 11 lid 3 van de Opiumwet) en/of de grootschalige hennepteelt (artikel 11 lid 5 van de Opiumwet) te bestrijden en stelt voorbereidingshandelingen daartoe strafbaar. Concreet (en voor zover hier van belang) gaat het bij de voorbereidingshandelingen om het te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen waarvan verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die bestemd waren voor de illegale hennepteelt. Het gaat dus enerzijds om de bestemming van die stoffen en voorwerpen voor de illegale hennepteelt en anderzijds daarom dat verdachte en/of zijn medeverdachte(n) dat weet (weten) of ernstige reden heeft (hebben) dat te vermoeden.
De verdachte was vanaf 1 juli 2014 eigenaar van de eenmanszaak [bedrijfsnaam 1] . Per 20 februari 2017 is de rechtsvorm van het bedrijf gewijzigd in een besloten vennootschap met als handelsnamen [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). De verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van deze B.V. De activiteiten van de onderneming zijn volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel: - winkels in bloemen en planten, zaden en tuinbenodigdheden; - detailhandel (winkel) in kweek- en teeltproducten ten behoeve van binnenbeplanting, alsmede aanverwante artikelen; en - detailhandel (winkel) en groothandel in consumentengoederen.
De verdachte was ook eigenaar en enig bestuurder van [bedrijfsnaam 4] B.V. Deze vennootschap is gestart op 26 november 2015. Het betrof een groothandel ten behoeve van de inkoop van [bedrijfsnaam 1] en de verkoop aan andere bedrijven/winkels.
Ten aanzien van feit 1
Op 21 mei 2019 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 1] aan de [adres 4] en de tijdelijke huisvesting in het pand aan de [adres 5] , beiden gelegen te Den Haag. Bij deze doorzoeking zijn onder andere aangetroffen: afharder, wortelstimulator, (groot)verpakkingen (5 en 10 liter) van (basis)voedingsmiddelen van merken zoals Aptus, Canna, Biogreen, Atami, Bcuzz, vijverolie, CO2 generatoren, boosters, kachels, ventilatoren, slakkenhuisventilatoren, meetapparatuur, gripzakken, vacuümsealzakken, sealapparaten, stektrays, steenwolblokjes, bestrijdingsmiddelen (waaronder middelen tegen toprot, kasspint, spintmijt en luis), en andere materialen zoals potgrond 50 liter, watervat opvouwbaar 250 liter, waterslangen, slangklemmen, afsluitstukken flensen, luchtverdeelslang, sproeipennen, ponsprikker, kettingen, elektriciteitskabels, handschoenen, strijkzakken, weekendtassen, overschoenen en overalls.
Een taakaccenthouder hennep van de politie heeft gerelateerd dat de gehele winkelvoorraad bleek te bestaan uit goederen die geschikt en bestemd zijn voor grootschalige, bedrijfsmatige hennepteelt. Er werden geen goederen aangetroffen die niet kunnen worden gebruikt bij bedrijfsmatige hennepteelt.
Vanaf april 2016 had [bedrijfsnaam 1] de website [website] . Blijkens de website richt [bedrijfsnaam 1] zich na de wetswijziging van 1 maart 2015 op de doelgroep van de (niet-strafbare) hennepteler. Bestellingen kunnen discreet worden gedaan. Via deze site is een catalogus te raadplegen met de door [bedrijfsnaam 1] aangeboden producten. De afbeeldingen van de producten zijn geüpload in april 2016. Via de website worden vergelijkbare producten aangeboden als in het bedrijfspand zijn aangetroffen, waaronder ook producten in allerlei soort en maten (bijvoorbeeld kachels en (slakhuis)ventilatoren geschikt voor ruimtes van 250 tot 7000 m3 en stektrays voor ruim 100 stekken).
Een taakaccenthouder hennep van de politie heeft gerelateerd dat vrijwel alle aangeboden producten kunnen worden of worden gebruikt bij bedrijfsmatige illegale hennepteelt. Alleen de daartoe ook benodigde verlichting, planten, grote schakelborden en transformatoren ontbreken in het aanbod. Uit niets blijkt dat het bedrijf zich richt op andere teelt dan hennepteelt en op de site worden geen producten aangeboden die geschikt zijn voor een ander soort teelt dan hennepteelt.
Op 29 mei 2019 is in de in beslag genomen auto van medeverdachte [naam 2] een prijslijst aangetroffen van [bedrijfsnaam 4] B.V. uit 2017. Op deze prijslijst zijn onder andere de volgende producten opgenomen: softboxen, slakkenhuizen, lampen, spiegelkappen, koolstoffilters, High Pressure Sodium lampen en trafo’s voor HPS lampen.
De aard van de aangetroffen en te koop aangeboden goederen
De rechtbank is van oordeel dat de goederen die in het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 1] zijn aangetroffen en de goederen die via de website van [bedrijfsnaam 1] en via [bedrijfsnaam 4] B.V. te koop zijn aangeboden naar hun aard, hoeveelheid, capaciteit, benaming en uiterlijke verschijningsvorm, nog meer zo in onderlinge samenhang bezien, geschikt zijn voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt.
Veel van de aangetroffen en aangeboden producten, soms ook in grootverpakkingen aanwezig, zijn indicatoren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en betreffen goederen waarmee beroeps- of bedrijfsmatige en grootschalige kwekerijen vaak worden ingericht en de opbrengst van die kwekerijen wordt vervoerd. Sommige goederen zijn gericht op de bevordering van een zo optimaal mogelijk kweekklimaat voor de binnenteelt van hennepplanten (en daarmee een optimale financiële opbrengst van een hennepkwekerij) en strekken daarmee tot bevordering van een professionele en op winst gerichte hennepteelt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de in beslag genomen goederen bestemd waren voor de verkoop ten behoeve van de kweek van andere gewassen dan hennep of de hobbyteelt.
Dat de verdachte wist dat de voorwerpen en stoffen bestemd waren voor grootschalige en/of bedrijfsmatige hennepteelt, staat naar het oordeel van de rechtbank eveneens vast. Iets anders laat zich moeilijk voorstellen gelet op de aard van deze stoffen en goederen en de aantallen, capaciteit en hoeveelheden waarin zij zijn aangetroffen en aangeboden (bijvoorbeeld softboxen geschikt voor ruimtes van 7000m3). Daarbij is van belang dat [bedrijfsnaam 1] een voormalige growshop betreft, waarvan het assortiment zich ook na de wetswijziging van 1 maart 2015 beperkte tot producten die (mede) kunnen worden gebruikt voor illegale hennepteelt. Overig assortiment ontbreekt. Verder valt in het bijzonder op dat enkele producten die vanwege de wetswijziging niet meer vanuit het bedrijfspand werden verkocht wel te koop werden aangeboden via de website van [bedrijfsnaam 1] en/of via [bedrijfsnaam 4] B.V. Dat [bedrijfsnaam 1] zich uitsluitend zou richten op de niet professionele teelt door thuistelers is gezien het assortiment en het aanbod op de website volstrekt onaannemelijk. Het dossier bevat ook geen aanwijzingen dat een noemenswaardig deel van de verkopen van [bedrijfsnaam 1] aan particulieren voor de hobbyteelt plaatsvond. Dat een aantal aangetroffen stoffen en voorwerpen afzonderlijk ook kunnen worden gebruikt voor kleinschalige hennepteelt of voor andere doeleinden, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de politie kort na de wetswijziging in 2015 een aantal keren het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 1] heeft bezocht om informatie te geven in verband met de wetswijziging kan de verdachte niet baten. Uit de tijdens die bezoeken verstrekte informatie bleek immers duidelijk dat de reikwijdte van de wetswijziging nog erg onduidelijk was en de status op dat moment was dat de combinatie van aangeboden goederen zou kunnen bepalen of in strijd werd gehandeld met de gewijzigde wet.
Geen betrokkenheid bij handel van medeverdachten [naam 2] en [naam 3]
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte actief betrokken was bij de (verboden) handel van de medeverdachten [naam 2] en [naam 3] in onder andere softboxen, schakelborden en lampen. Er zijn zeker aanwijzingen dat de verdachte weet had van hun handel maar van een actieve bijdrage of betrokkenheid blijkt onvoldoende. De enkele afgeluisterde telefoongesprekken die daar volgens de officier van justitie op zouden duiden leveren dat bewijs in ieder geval niet. Die gesprekken bevatten soms te weinig informatie voor die conclusie (‘een briefje dat de verdachte vergeten was te geven aan zijn vader’ terwijl niet duidelijk was wat op dat briefje stond), zijn soms niet eenduidig naar de verdachte te herleiden (een stem op de achtergrond die het heeft over ‘de bakken’ waarvan het ene proces-verbaal zegt dat de stem van de verdachte wordt herkend en het andere proces-verbaal dat het de stem van medeverdachte [naam 1] betreft) of bevestigen enkel dat de verdachte wetenschap had van de handel van de medeverdachten (het gesprek met [naam 4] ).
Ook de andere door de officier van justitie aangedragen omstandigheden zijn niet van dien aard dat daaruit het onomstotelijke bewijs van een actieve bijdrage van de verdachte aan de handel van medeverdachten [naam 2] en [naam 3] blijkt. Gedurende de vele maanden dat telefoons zijn afgeluisterd, observaties zijn verricht en ander onderzoek door de politie heeft plaatsgevonden, blijkt nergens ondubbelzinnig van een rol van de verdachte bij de handel van genoemde medeverdachten. De verdachte zal dan ook in zoverre van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Medeplegen
De verdachte was enig eigenaar en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] (B.V.) en [bedrijfsnaam 4] B.V. en heeft in die hoedanigheid via verschillende kanalen producten te koop aangeboden. [bedrijfsnaam 4] B.V. is door hem opgezet en hij heeft het enige tijd geprobeerd met dat bedrijf. De verdachte kwam dagelijks in [bedrijfsnaam 1] en was op de hoogte van het assortiment en de voorraad van [bedrijfsnaam 1] . De website van [bedrijfsnaam 1] is op zijn initiatief opgezet. De verdachte was in de tenlastegelegde periode dan ook pleger van het tenlastegelegde te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken en voorhanden hebben van de goederen van deze bedrijven.
Binnen [bedrijfsnaam 1] was er één man personeel in dienst, medeverdachte [naam 1] . [naam 1] was dagelijks in de winkel en deed (ook) de meeste werkzaamheden, zoals de verkoop van producten in de winkel en het voorraadbeheer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [naam 1] mede beheer had over het bedrijfspand en de hierin voorhanden zijnde en te koop aangeboden producten alsmede over de via de website te koop aangeboden producten. Er is dan ook sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, medeverdachte [naam 1] en [bedrijfsnaam 1] . Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen ook bewezen.
De conclusie ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode tezamen en in vereniging met anderen goederen en stoffen te koop heeft aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt en voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Ten aanzien van feit 2
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van overtreding van artikel 11b van de Opiumwet zoekt de rechtbank aansluiting bij het juridisch kader dat geldt voor artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daaruit blijkt dat onder een organisatie in de zin van artikel 140 Sr wordt verstaan ‘een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één ander persoon’. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk samenwerkingsverband het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan het min of meer duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking. In deze zaak is ten laste gelegd het oogmerk tot het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vijfde lid en/of 11a van de Opiumwet.
De rechtbank stelt voorop dat van 'deelneming' aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De tenlastegelegde criminele organisatie ziet op het plegen van voorbereidingshandelingen voor Opiumwetdelicten. De verdachte was eigenaar van [bedrijfsnaam 1] (B.V.) en heeft, zoals reeds is vastgesteld door de rechtbank, samen met de medeverdachte [naam 1] en de bedrijven [bedrijfsnaam 1] (B.V.) en [bedrijfsnaam 4] B.V. voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet gepleegd door voorwerpen en stoffen te koop aan te bieden, te verkopen, af te leveren, te verstrekken en voorhanden te hebben die bestemd waren voor de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt. De verdachte was de werkgever van medeverdachte [naam 1] . Vanuit die rol stuurde de verdachte hem aan. Medeverdachte [naam 1] was werkzaam in de winkel, regelde (financiële) zaken met klanten en hield zich ook bezig met voorraadbeheer. Gelet op zijn strafbare voorbereidingshandelingen als werknemer voor de verdachte en [bedrijfsnaam 1] (B.V.) was sprake van een duurzame samenwerking.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte samen met medeverdachte [naam 1] , [bedrijfsnaam 1] (B.V.) en [bedrijfsnaam 4] B.V. heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
De rechtbank acht, gelet op hetgeen zij eerder heeft overwogen, niet bewezen dat van een samenwerkingsverband sprake was tussen de verdachte en de medeverdachten [naam 2] en [naam 3] .
Ten aanzien van feit 3
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij met anderen, althans alleen, een bedrag van € 40.000,- (eenvoudig) heeft witgewassen en daarvan een gewoonte heeft gemaakt door dit bedrag te verwerven en voorhanden te hebben.
Voor een bewezenverklaring van eenvoudig witwassen, strafbaar gesteld in artikel 420bis.1 Sr, is vereist dat vaststaat dat het voorwerp onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf en dat de verdachte het voorwerp heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad.
Verworven en voorhanden gehad
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. [stichting] (hierna: [stichting] ) heeft op 29 mei 2017 twee appartementen gekocht in Den Haag. Uit onderzoek blijkt dat een bedrag van € 40.000,- van de aankoopsom, afkomstig is van [bedrijfsnaam 1] B.V. via een verscheidenheid aan transacties van rekeningen van de verdachte en diens (toen) minderjarige dochter [naam 5] .
In totaal is in de periode van 2 december tot en met 19 december 2016 € 44.000,- contant gestort op de bankrekening met nummer [bankrekening 1] t.n.v. [naam 7] . Uit het kasboek van [bedrijfsnaam 1] B.V. blijkt dat er in dezelfde periode in totaal € 44.000,- uit de kas is opgenomen. Vervolgens is in verschillende transacties in totaal € 40.000,- overgemaakt van de genoemde bankrekening van [naam 7] naar de gezamenlijke bankrekening van [naam 7] en [naam 6] ( [bankrekening 2] ). Daarvan wordt in totaal € 30.000,- rechtstreeks overgemaakt naar een rekening van hun dochter [naam 5] ( [bankrekening 3] ). De overige € 10.000,- komt via verschillende bankrekeningen bij ditzelfde rekeningnummer terecht, namelijk via bankrekening [bankrekening 4] en [bankrekening 5] . Deze rekeningen staan allebei eveneens op naam van dochter [naam 5] . Daarna wordt op 2 mei 2017 € 40.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [stichting] . Een schematische weergave van (onder andere) de genoemde overboekingen wordt als bijlage I.1 opgenomen. Tijdens de terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij de hiervoor genoemde transacties heeft verricht en de gelden uit de kas van [bedrijfsnaam 1] heeft opgenomen en vervolgens contant heeft gestort op zijn eigen rekening. De rechtbank concludeert dat de verdachte een bedrag van in totaal € 40.000,- heeft verworven en voorhanden heeft gehad.
Onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in het bedrijfspand en via de website van [bedrijfsnaam 1] goederen en stoffen te koop heeft aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt en voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Dit betekent dat de gehele omzet van [bedrijfsnaam 1] van na inwerkingtreding van het growshopverbod op 1 maart 2015 uit misdrijf afkomstig was. De verdachte had als enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] als enige de bevoegdheid om over de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] te beschikken. Gelet op de hiervoor genoemde rol van de verdachte bij [bedrijfsnaam 1] kan niet anders dan geconcludeerd worden dat de geldbedragen van in totaal € 40.000,- onmiddellijk afkomstig zijn uit eigen misdrijf van de verdachte en dat hij wist dat dit geld afkomstig was uit zijn eigen misdrijf.
Vermenging
In het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, kan het vermengde vermogen worden aangemerkt als gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig. Gelet op de verklaring van de verdachte dat de € 40.000,- afkomstig is van de bedrijfswinst van (de toen nog eenmanszaak) [bedrijfsnaam 1] uit 2014 – en dus voor de ingevoerde wetswijziging in 2015 –, oordeelt de rechtbank dat die bedrijfswinst is aan te merken als “besmet” doordat daaraan uit misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd. Doordat vele contante stortingen zijn gedaan in 2015 en 2016 met uit misdrijf afkomstige gelden is het vermogen met de legale bedrijfswinst vermengd en laat dit vermogen zich daarom niet meer individualiseren.
Conclusie ten aanzien van feit 3
Kortom, de rechtbank is van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verwerven en voorhanden hebben van een geldbedrag van in totaal € 40.000,- dat (gedeeltelijk) afkomstig was uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, te weten het te koop aanbieden en verkopen van goederen en stoffen waarvan de verdachte wist dat deze voorwerpen bestemd waren voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Nu in de wet het van eenvoudig witwassen een gewoonte maken niet strafbaar is gesteld, zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Geen medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander bij het eenvoudig witwassen niet is komen vast te staan. Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen ten aanzien van dit feit.
Pleegdatum
Gelet op de data van de hiervoor genoemde kasopnames van [bedrijfsnaam 1] en de diverse banktransacties, oordeelt de rechtbank dat de witwashandelingen door de verdachte hebben plaatsgevonden in de periode vanaf 2 december 2016 tot en met 2 mei 2017. De rechtbank zal echter in de bewezenverklaring opnemen de periode vanaf 1 januari 2017 in plaats van 2 december 2016 (zie de motivering hierna onder 4 ‘de strafbaarheid van het bewezenverklaarde’).