ECLI:NL:RBDHA:2025:11619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
AWB - 25 _ 2070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vaarbevoegdheidsbewijs voor visserij en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2025 uitspraak gedaan over de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoeker en verzoekster, die beiden betrokken zijn bij een familiebedrijf in de visserij. Verzoeker, die als plaatsvervangend schipper werkt, had een aanvraag ingediend voor een verhoging van zijn vaarbevoegdheidsbewijs naar schipper zeevisvaart. De aanvraag werd echter afgewezen door de minister van Infrastructuur en Waterstaat, omdat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij aan de vaartijdeisen voldeed. Verzoekers maakten bezwaar tegen deze afwijzing en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij stelden dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen spoedeisend belang was, aangezien verzoeker financieel geen nadeel ondervond van het besluit en verzoekster niet in een dreigende faillissementsituatie verkeerde. Bovendien werd geconcludeerd dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was, omdat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd van zijn vaarervaring. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden dan ook afgewezen.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 25/2070 en SGR 25/2440
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 mei 2025 op de verzoeken om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , uit [woonplaats] (Duitsland), verzoeker,

de vennootschap naar buitenlands recht [verzoekster] GmbH, te [vestigingsplaats] (Duitsland), verzoekster,
hierna: verzoekers
(gemachtigde: mr. A. Kwint-Ocelikova),
tegen

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Bal).

Inleiding

1.1.
Met het (primaire) bestreden besluit van 18 februari 2025 heeft verweerder de
aanvraag van verzoeker voor een vaarbevoegdheidsbewijs voor de visserij (verhoging) [1] afgewezen.
1.2.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De procedure van verzoeker is geregistreerd onder nummer SGR 25/2070 en die van verzoekster onder nummer SGR 25/2440.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 15 mei 2025 gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, [naam 1] namens verzoekster en de gemachtigde van verzoekers. Voorts de gemachtigde van verweerder, vergezeld van
mr. H. Spaargaren en [naam 2] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Verzoeker is werkzaam bij het familiebedrijf van zijn vader (verzoekster) en gesteld is dat hij op enig moment zijn vader zal opvolgen. De schepen van verzoekster varen niet onder de Nederlandse vlag, maar wel in Nederlandse wateren waardoor verzoekers in zoverre aan de Nederlandse regelgeving over vaarbevoegdheid dienen te voldoen. Verzoeker heeft sinds 2 november 2021 een geldig vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie plaatsvervangend schipper voor vissersvaartuigen van minder dan 24 meter en een voortstuwingsvermogen van minder dan 3000 kW in een beperkt vaargebied. Verzoeker vaart op een schip dat groter is dan 24 meter. Verweerder heeft in een eerdere procedure [2] om die reden voor verzoeker een uitzondering gemaakt, omdat mosselkotters - anders dan bijvoorbeeld boten van garnalenvissers - altijd groter dan 25 meter zijn. Strikte toepassing van de beperkingen geldend bij het eerste vaarbevoegdheidsbewijs zou anders tot gevolg hebben dat de betreffende visser geen ervaring in de mosselvisserij kan opdoen. [3] Met toepassing van het evenredigheidsbeginsel is aan verzoeker op 23 februari 2024 een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven voor de functie schipper zeevisvaart voor alle vissersvaartuigen minder dan 24 meter in een beperkt gebied en voor plaatsvervangend schipper zeevisvaart, voor alle vissersvaartuigen van minder dan 45 meter en met een voortstuwingsvermogen van minder dan 1500 kW.
2.2.
Verzoeker heeft op 5 februari 2025 een aanvraag ingediend voor een verhoging van zijn vaarbevoegdheidsbewijs voor visserij naar schipper zeevisvaart voor vissersvaartuigen van minder dan 45 meter, met een voortstuwingsvermogen van minder dan 1125 kW in een beperkt vaargebied. Om hiervoor in aanmerking te komen, moet de betrokkene ten minste 24 maanden hebben gevaren in de functie plaatsvervangend schipper.
2.3.
Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit afgewezen, omdat duidelijk moet zijn aangetoond in welke functie verzoeker daadwerkelijk heeft gevaren in de periode
2 november 2021 tot 21 augustus 2023. De (opgegeven) vaartijd in de periode
3 februari 2021 tot 2 november 2021 kan niet worden meegenomen, omdat verzoeker toen niet in het bezit was van een vaarbevoegdheidsbewijs. Bij vorige aanvragen zijn meerdere tegenstrijdige vaartijdverklaringen aangeleverd. Het is volgens verweerder juist dat het verkeerd monsteren een hardnekkig probleem is. Daarom vraagt verweerder bij twijfel een verklaring van de werkgever en de bemanningslijsten die kunnen ondersteunen dat daadwerkelijk in de functie is gevaren. Het is voor verweerder gelet op het overgelegde bewijsmateriaal echter niet met zekerheid te zeggen in welke functie verzoeker heeft gevaren in de genoemde periode. Verzoeker voldoet daarom niet aan de vaartijdeis voor de gevraagde verhoging.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
3. Wanneer voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [4]
3.2.
Het spoedeisend belang van verzoekster is gelegen in het feit dat zij schade lijdt als verzoeker niet als schipper mag varen en zij deze schade wenst te beperken. Hierbij is van belang dat het vissen op mosselen op de wijze van verzoekster op een zorgvuldige manier dient te worden gedaan om geen schade aan te richten bij de mosselen en aan de (kweek)percelen. Volgens verzoekster is hierbij specialistische ervaring vereist die verzoeker inmiddels heeft opgedaan, en die niet eenvoudig op de arbeidsmarkt te vinden is. Daarnaast is de schipper die in het verleden samen met verzoeker een kotter bemande, minder beschikbaar. Dit samenstel van omstandigheden heeft tot gevolg dat van de vier kotters van het bedrijf er één voor de helft van de tijd stilligt. Op zitting is toegelicht dat de lagere inkomsten die kunnen worden behaald door die kotter zoveel mogelijk worden opgevangen met de inkomsten van de andere drie kotters. Hoewel er schade wordt geleden, is geen sprake van een dreigend faillissement.
3.3.
Het spoedeisend belang van verzoeker is volgens hem gelegen in het feit dat hij als plaatsvervangend schipper alleen samen met een schipper mag varen en dus niet zelfstandig, hetgeen als gevolg van de onder 3.2 weergegeven omstandigheden op dit moment minder mogelijk is. Op zitting is toegelicht dat verzoeker in perioden waarin hij niet mag varen thuiswerkt als bedrijfsleider. Verzoeker is in dienst van verzoekster en ontvangt ook als hij niet kan varen een salaris. Hij ondervindt daarom geen direct financieel nadeel van het bestreden besluit.
3.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat met hetgeen verzoekers hebben aangevoerd niet is gebleken dat er sprake is van een spoedeisend belang. Voor verzoeker geldt dat niet is aangetoond dat hij in het geheel niet kan varen (bijvoorbeeld op een andere kotter of als er weer een schipper beschikbaar is) en geen extra vaartijd kan opbouwen. Financieel gezien heeft verzoeker geen probleem. Voor verzoekster geldt dat het gaat om een financieel belang en dat geen sprake is van een dreigend faillissement dan wel een financiële noodsituatie. Voorts is verzoeker, zij het misschien niet volledig als plaatsvervangend schipper, inzetbaar binnen het bedrijf. Dat verzoekster geen geschikte schipper kan vinden die zich kan meten met andere schippers binnen haar bedrijf, is niet onderbouwd en het is bovendien niet een gevolg van het bestreden besluit.
4. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben, kan de door hen gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een evident onrechtmatig besluit. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.1.
Uit de dwingende bepaling in artikel 10.1, aanhef en onder g, van de Regeling volgt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt. De aanvrager moet aantonen dat hij voldoet aan de eisen voor de gewenste vaarbevoegdheid.
4.2.
Verzoekers hebben aangevoerd dat bepaalde bewijsstukken in eerdere procedures bij verweerder wel zijn geaccepteerd anders dan bij het huidige besluit. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat als al sprake is van een andere waardering van bewijs, dit gebaseerd is op een juiste beoordeling en dat hij een eerder gemaakte fout niet hoeft te herhalen. Verzoeker heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dezelfde bewijsstukken anders zijn gewaardeerd door verweerder dan in vorige procedures. Dit betekent dat op dat punt geen sprake is van een evidente onrechtmatigheid. Dit laat evenwel onverlet dat verweerder in de bezwaarprocedure duidelijker dient te maken hoe in deze zaak toegepaste waardering van het bewijs zich verhoudt tot de bewijswaardering in eerdere procedures en of daadwerkelijk al dan niet sprake is van een specifieke fout bij de eerdere bewijswaardering. Dit is van belang nu als dit laatste onvoldoende blijkt en daadwerkelijk sprake is van een ander gewicht dat aan dezelfde bewijsmiddelen wordt toegekend er strijd kan ontstaan met het uitgangspunt dat van verweerder mag worden verwacht dat hij consistent en op navolgbare manier omgaat met de informatie die de aanvrager als bewijs bij zijn aanvraag indient.
4.3.
Daarnaast geldt dat verzoekers tot nu toe onvoldoende de verschillen hebben kunnen verklaren die volgen uit de verschillende ingediende bewijsmiddelen, te weten het monsterboekje, de bemanningslijsten en de verklaringen van de werkgever en de schipper. Algemene verklaringen en speculaties zijn daartoe onvoldoende, nu het aan verzoekers is om aan te tonen dat daadwerkelijk een bepaalde periode in een bepaalde functie is gevaren. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat voor zover verzoeker voor dezelfde periode zowel als plaatsvervangend schipper en als deksman is aangeduid, twijfel ontstaat over de tijd die daadwerkelijk als plaatsvervangend schipper is gevaren nu deze functies in dit verband onverenigbaar zijn in de zin dat deze in beginsel niet gelijktijdig kunnen worden uitgevoerd. Ook hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onrechtmatig is.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt ten slotte dat verweerder heeft erkend dat het voor iemand in een situatie als verzoekers, met een Duitse nationaliteit en een Duits bedrijf, lastiger kan zijn om de relevante vaartijd aan te tonen. In Duitsland geldt andere regelgeving, die niet geheel vergelijkbaar is met de Nederlandse regelgeving, en er wordt daar geen monsterboekje gebruikt. Het ligt in de rede dat verweerder in de beslissing op bezwaar aangeeft of en in hoeverre hiermee rekening kan worden gehouden.
5. Gelet op het voorgaande worden de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2025.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 18 tot en met artikel 20 van de Wet zeevarenden, artikel 8 van het Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart (het Besluit) en artikel 10.1., aanhef en onder g, van de Regeling zeevarenden (de Regeling).
2.Beslissing op bezwaar van 23 april 2024.
3.Voor de Nederlandse mosselkotters is hierover een werkafspraak gemaakt met de Inspectie Leefomgeving en Transport, de organisatie die namens verweerder toezicht houdt op deze regels.
4.Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).