ECLI:NL:RBDHA:2025:11619
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag vaarbevoegdheidsbewijs voor visserij en verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2025 uitspraak gedaan over de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoeker en verzoekster, die beiden betrokken zijn bij een familiebedrijf in de visserij. Verzoeker, die als plaatsvervangend schipper werkt, had een aanvraag ingediend voor een verhoging van zijn vaarbevoegdheidsbewijs naar schipper zeevisvaart. De aanvraag werd echter afgewezen door de minister van Infrastructuur en Waterstaat, omdat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij aan de vaartijdeisen voldeed. Verzoekers maakten bezwaar tegen deze afwijzing en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij stelden dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen spoedeisend belang was, aangezien verzoeker financieel geen nadeel ondervond van het besluit en verzoekster niet in een dreigende faillissementsituatie verkeerde. Bovendien werd geconcludeerd dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was, omdat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd van zijn vaarervaring. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden dan ook afgewezen.