ECLI:NL:RBDHA:2025:11615

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
24/1023
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van parkeernormen en belanghebbendheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2025, in de zaak met nummer SGR 24/1023, wordt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk beoordeeld. Eiser heeft verzocht om handhaving van het bestemmingsplan 'Parkeernormering 2018' en de Nota Parkeernormen 2011, omdat hij onvoldoende parkeerplaatsen in zijn wijk ervaart. Het college heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er voldoende parkeerplaatsen zijn gerealiseerd en dat eiser geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt echter dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van de parkeersituatie. De rechtbank stelt vast dat eiser wel degelijk hinder ondervindt door de parkeeroverlast in zijn leefomgeving, wat zijn belang bij het verzoek om handhaving onderstreept. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1023

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: M. Bitter),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, het college

(gemachtigden: mr. J.S. Makhan en mr. I. Ruitenbeek)

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of het college terecht heeft besloten tot
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser. Eiser is het niet eens met dit besluit. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college terecht heeft besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaar op de grond dat eiser geen belanghebbende is.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft het college bij brief van 1 juni 2023 verzocht om handhaving van het bestemmingsplan “Parkeernormering 2018” en de Nota Parkeernormen 2011 en om ervoor te zorgen dat er zo spoedig mogelijk voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd in de [wijk] , waar hij woont. Volgens eiser zijn er onvoldoende parkeervakken gerealiseerd in de wijk en is er onvoldoende ruimte gereserveerd om dit in de toekomst wel te kunnen doen, waardoor nu al parkeerproblemen ontstaan in deze wijk.
2.1.
Het college heeft het verzoek van eiser met het besluit van 16 augustus 2023 afgewezen op de grond dat op basis van de geldende normen voldoende parkeerplaatsen zijn gerealiseerd. Eiser heeft volgens het college ook niet onderbouwd tegen welke overtreding van een bestuursrechtelijke norm zou moeten worden opgetreden.
2.2.
Met het bestreden besluit van 20 december 2023 op het bezwaar van eiser heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eiser geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet is gebleken dat eiser, ter plaatse van zijn woning, gevolgen van enige betekenis ondervindt van het door eiser gestelde tekort aan parkeerplaatsen in de [wijk] , waardoor hij geen persoonlijk belang heeft bij zijn verzoek om handhaving. Zijn belang is volgens het college niet voldoende te onderscheiden van dat van anderen.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving is gedaan op
1 juni 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Heeft het college terecht geconcludeerd dat eiser geen gevolgen van enige betekenis ondervindt?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft aangevoerd dat hij wel gevolgen van enige betekenis ondervindt in zijn leefomgeving, doordat er te weinig parkeerplekken zijn gerealiseerd in zijn wijk. Nabij zijn adres zijn verschillende nieuwbouwprojecten gerealiseerd, of deze worden nog gerealiseerd. Eiser stelt dat de gemeente bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor de bouw daarvan, een lagere parkeernorm hanteert dan in het bestemmingsplan is vastgelegd. Hierdoor loopt de parkeerdruk steeds verder op. Er worden nabij eisers huis steeds meer projecten opgeleverd aan nieuwe bewoners die niet maar één auto per huishouden hebben zoals door het college verondersteld. De extra auto's parkeren deze bewoners bij hem voor de deur. Als gevolg van de te hoge parkeerdruk ondervindt eiser hinder met parkeren in zijn eigen straat.
4.1.
Het college heeft in reactie op het beroep een onderzoek laten uitvoeren naar de parkeersituatie in de wijk Parkrijk. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport Parkeeronderzoek Parkrijk van juli 2024. Daarin is geconcludeerd dat de parkeerdruk niet te hoog is en dat in de wijk Parkrijk aan de parkeernormen wordt voldaan. Er is volgens het college geen sprake van overlast door een te hoge parkeerdruk. Daarom is terecht geconcludeerd dat eiser geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van de parkeersituatie in de wijk Parkrijk, aldus het college.
4.2.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
4.3.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft, in beginsel als belanghebbende wordt aangemerkt. Het criterium “gevolgen van enige betekenis” dient als correctie op dit uitgangspunt. Als gevolgen van enige betekenis ontbreken, wordt geen belanghebbendheid aangenomen. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. [1]
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat eiser in zijn leefomgeving parkeeroverlast ondervindt en dat naleving van de parkeernormen (en daarin besloten de aanleg van voldoende parkeerplaatsen bij de bouw van nieuwe woningen) daarop van invloed is. Daarom is niet uitgesloten dat eiser gevolgen van enige betekenis ondervindt van de door hem gestelde schending van parkeernormen. Het college heeft in het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat eiser, door het ontbreken van gevolgen van enige betekenis, een onvoldoende persoonlijk belang heeft en daardoor niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het college heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
De overige beroepsgronden van eiser behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal alsnog inhoudelijk op het bezwaarschrift van eiser moeten beslissen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
5.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van acht weken.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De vergoeding voor proceskosten bedraagt in totaal € 1.814,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor deelname aan de zitting, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 1,0). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 20 december 2023;
  • draagt het college op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
  • bepaalt dat het college de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499.