ECLI:NL:RBDHA:2025:11565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
AWB 23-11731
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 11 april 2022 buiten behandeling gesteld. Met het bestreden besluit van 6 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebleven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarop de minister heeft gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld, waarbij eiser, zijn zoon, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De minister heeft in het bestreden besluit overwogen dat de aanvraag van eiser buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de aanvraag niet compleet was ingediend. Eiser heeft verschillende keren de gelegenheid gekregen om de ontbrekende informatie te overleggen, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag buiten behandeling mocht stellen, omdat eiser niet heeft voldaan aan de vereisten voor de toestemmingsverklaringen en niet tijdig de benodigde informatie heeft aangeleverd.

Eiser heeft aangevoerd dat zijn medische situatie ernstig is en dat hij bijzondere omstandigheden heeft, maar de rechtbank oordeelt dat deze argumenten niet relevant zijn voor de vraag of de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld. De rechtbank concludeert dat de minister niet in gebreke is gebleven en dat de hoorplicht niet is geschonden. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag in stand blijft en hij geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/11731

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

de minister van Asiel en Migratie (gemachtigde: mr. S. Muijlkens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 11 april 2022 (het primaire besluit) buiten behandeling gesteld. Met het bestreden besluit van 6 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebleven.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de zoon van eiser, de gemachtigde van eiser, B. Kosanovic als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de buitenbehandelingstelling van eisers aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bestreden besluit
4. De minister heeft in het bestreden besluit het volgende overwogen. De aanvraag van eiser is buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aanvraag was niet compleet ingediend, omdat een aantal relevante gegevens ontbraken volgens paragraaf A3/7.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Uit het procedureoverzicht blijkt dat eiser verschillende keren in de gelegenheid is gesteld om de ontbrekende informatie te overleggen, maar dat er meerdere keren onvoldoende informatie was voor het Bureau Medische Advisering (BMA) om een advies uit te brengen. Het BMA heeft op 14 maart 2022 bericht dat de toestemmingsverklaring van de arts [naam] is verouderd en dat de andere toestemmingsverklaringen niet volledig zijn ingevuld. De minister heeft eiser toen in de brieven van 15 en 31 maart 2022 gevraagd om de toestemmingsverklaringen alsnog te overleggen. Eiser heeft de gevraagde stukken echter niet uiterlijk op 7 april 2022 opgestuurd. Eiser heeft in bezwaar niet weersproken dat hij de gevraagde stukken niet heeft opgestuurd. Volgens de minister is het primaire besluit alleen daarom al op goede gronden genomen. Verder merkt de minister onder andere op dat in de brief van 15 maart 2022 is uitgelegd dat punt 2 van de toestemmingsverklaring niet is ingevuld. Bij die brief is de nota van BMA van 14 maart 2022 gevoegd, waarin is uitgelegd welke stukken ontbreken. De minister volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat niet duidelijk is wat onvolledig is of aanvulling behoeft. De minister concludeert dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Eiser hoefde daarom ook niet gehoord te worden.
Mocht de minister de aanvraag buiten behandeling stellen?
5. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat zijn medische situatie heel ernstig is, dat de noodzakelijke medische zorg in Bosnië voor hem niet toereikend en toegankelijk is, dat sprake is van bijzondere omstandigheden en extreme hardheid (onder meer vanwege zijn familie in Nederland) en dat hij geen oorlogsmisdaden heeft begaan. Eiser heeft op de zitting echter desgevraagd erkend dat het in deze procedure gaat om de vraag of zijn aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld. De voornoemde punten zijn voor de beantwoording van die vraag niet relevant. De rechtbank zal deze daarom niet bespreken.
6. Over de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag voert eiser aan dat hij alle gevraagde en/of beschikbare medische gegevens heeft overgelegd. Het is hem onduidelijk welke medische gegevens hij nog meer had moeten/kunnen inbrengen. Eiser wijst op de uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 augustus 1999 (ECLI:NL:RVS:1999:AN6111), waaruit volgt dat het bestuursorgaan een begeleidingsplicht heeft. Volgens eiser heeft de minister daar niet aan voldaan, omdat niet concreet en gericht is aangegeven welke gegevens hij nog meer had moeten verstrekken. In aanvulling hierop heeft eiser op de zitting betoogd dat de minister tijdens deze procedure steeds tijd heeft laten verstrijken, waardoor de overgelegde gegevens niet meer actueel waren en eiser opnieuw bij de artsen toestemmingsverklaringen moest opvragen. Bij de toestemmingsverklaringen die eiser heeft opgestuurd is punt 2 “ondertekening” inderdaad niet ingevuld, omdat eiser dacht dat hij de bladzijden met de gegevens van de verschillende artsen kon samenvoegen, en aan het eind (onder punt 4) één keer zijn handtekening kon plaatsen. Volgens eiser mocht de minister de aanvraag, mede tegen de achtergrond van deze procedure, niet om deze reden buiten behandeling stellen.
7. De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag buiten behandeling mocht stellen. De rechtbank zal dat hieronder toelichten.
Toetsingskader
7.1.
Uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c van de Awb volgt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
7.2.
Uit paragraaf A3/7.2.4 van de Vc volgt welke bewijsmiddelen de vreemdeling in ieder geval dient te overleggen bij een aanvraag om uitstel van vertrek. Ingevolge paragraaf A3/7.2.6 van de Vc 2000 verzoekt de minister het BMA in ieder geval niet om een advies uit te brengen als de vreemdeling incomplete of ontbrekende bewijsmiddelen als genoemd in paragraaf A3/7.2.4 van de Vc overlegt en deze niet heeft aangevuld, ondanks dat de minister hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld.
Waren de verstrekte gegevens voldoende?
7.3.
Eiser heeft op 26 december 2020 een aanvraag heeft ingediend voor uitstel van vertrek. De minister achtte het voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk om een BMA-advies in te winnen. Uit het bestreden besluit blijkt dat het BMA op 6 juli 2021 in opdracht van de minister een advies heeft uitgebracht, en dat de gemachtigde van eiser door omstandigheden pas op 10 november 2021 in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren. Het BMA heeft vervolgens op 11 januari 2022 bericht dat een nieuw advies moet worden uitgebracht, omdat er zes maanden waren verlopen sinds het vorige advies. Daarvoor zijn nieuwe toestemmingsverklaringen nodig.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat eiser de nieuwe toestemmingsverklaringen die volgens het BMA nodig zijn, niet compleet heeft ingevuld. In de toestemmingsverklaringen gevoegd bij de brief van 20 januari 2022 heeft eiser punt 2 “ondertekening” niet ingevuld (hij heeft daar steeds een streep gezet). Dat geldt ook voor de toestemmingsverklaringen die eiser bij de brief van 1 april 2022 heeft gevoegd.
7.5.
Voor zover eiser betoogt dat de toestemmingsverklaringen geldig moeten worden geacht, omdat hij onder punt 4 “doorgeleiden medisch advies” wel zijn handtekening heeft gezet, volgt de rechtbank dit niet. De handtekening van eiser onder punt 4 kan namelijk niet zonder meer van toepassing worden geacht op punt 2. Onder punt 2 geeft de vreemdeling toestemming voor de uitwisseling van zijn medische gegevens door de medisch adviseur van de IND (het BMA) en de arts(en)/behandelaar(s). Onder punt 4 geeft de vreemdeling toestemming aan het BMA om het medisch advies te verstrekken aan ambtenaren van de IND en de DT&V. Het betreft dus verschillende onderwerpen waarvoor allebei toestemming moet worden gegeven. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Heeft eiser de gelegenheid gehad om zijn aanvraag aan te vullen?
7.6.
Verder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om zijn aanvraag aan te vullen. Op 15 en 31 maart 2022 zijn aan eiser brieven gestuurd met het verzoek om de (complete) toestemmingsverklaringen te overleggen. In de brief van 15 maart 2022 is uitgelegd dat punt 2 van de toestemmingsverklaring niet is ingevuld. Bij die brief is ook de nota van BMA van 14 maart 2022 gevoegd, waarin is uitgelegd welke stukken ontbreken. In de brief van 31 maart 2022 is gevraagd om de stukken uiterlijk binnen een week te overleggen. Eiser heeft niet betwist dat hij deze brieven heeft gekregen, en heeft desondanks de toestemmingsverklaringen niet compleet overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met de brief van 15 maart 2022, waarbij de nota van het BMA is gevoegd, ook voldaan aan zijn begeleidingsplicht.
7.7.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat de minister zijn aanvraag gelet op de achtergrond van de procedure niet buiten behandeling mocht stellen. Hoewel uit het dossier blijkt dat de procedure een tijd heeft stilgelegen tussen juli en november 2021, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat alle vertragingen te wijten zijn aan de minister. Uit het procedureoverzicht blijkt dat op 4 januari 2021, 19 januari 2021, 9 februari 2021, 25 februari 2021, 16 februari 2022, 24 februari 2022, 15 maart 2022 en 31 maart 2022 brieven aan eiser zijn gestuurd, omdat hij niet leesbare en onvolledige stukken had overgelegd. De brieven van 25 februari 2021 en 31 maart 2022 zijn gestuurd omdat een reactie van eiser uitbleef. Eiser heeft zelf dus ook voor vertraging gezorgd. De rechtbank acht ook van belang dat de minister in de brief van 15 maart 2022 duidelijk heeft aangegeven wat ontbrak in de toestemmingsverklaringen, en dat het niet moeilijk was voor eiser om het gebrek te herstellen. Het betrof immers een handtekening die eiser zelf onder punt 2 moest zetten: eiser hoefde dus niet terug naar de artsen/behandelaars. Desondanks heeft eiser in de toestemmingsverklaringen die bij de brief van 1 april 2022 zijn gevoegd, opnieuw strepen gezet bij punt 2. Mede gelet op wat hiervoor is overwogen, mocht dat voor de minister aanleiding zijn om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
Had de minister eiser moeten horen?
8. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Van het horen mag worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. Gelet op de motivering van het primaire besluit en de inhoud van de gronden in het bezwaarschrift, mocht de minister afzien van het horen van eiser.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Valk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.