ECLI:NL:RBDHA:2025:11539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
AWB 24.19949
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag tot opheffing van een zwaar inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die zowel de Iraanse als de Britse nationaliteit bezit, en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had in 2011 een asielaanvraag ingediend, die in 2012 werd afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In 2014 werd er een zwaar inreisverbod opgelegd voor tien jaar, dat in 2015 in rechte vaststond. Op 24 september 2024 diende de eiser een aanvraag in tot opheffing van dit inreisverbod, welke door de minister werd afgewezen. De minister stelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij een ononderbroken periode van tien jaar buiten Nederland had verbleven en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die opheffing rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod en dat zijn beroep ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat de minister niet verplicht was om het inreisverbod te heroverwegen, ook niet op basis van het A.A.-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat de eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/19949

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Procesverloop

Eiser heeft op 24 september 2024 een aanvraag gedaan voor de opheffing van het inreisverbod. Bij besluit van 17 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister deze aanvraag van eiser afgewezen.
Op 13 november 2024 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
Achtergrond
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft zowel de Iraanse als de Britse nationaliteit. Eiser heeft op 11 juni 2011 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 6 december 2012 afgewezen vanwege toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Bij besluit van 10 november 2014 is er een zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Met de uitspraak van deze rechtbank en deze zittingsplaats van 3 juni 2015, is het opleggen van het inreisverbod in rechte vast komen te staan.
Besluitvorming
5. Op 24 september 2024 heeft eiser een aanvraag ingediend tot opheffing van het inreisverbod op grond van artikel 66b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij het bestreden besluit heeft de minister deze aanvraag afgewezen. De minister legt hieraan ten grondslag dat niet is gebleken dat eiser een ononderbroken periode van tien jaar buiten Nederland en de EU heeft verbleven. Ook is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die moeten leiden tot voortijdige opheffing van het inreisverbod. Dat eiser de afgelopen dertien jaar geen strafbare feiten heeft gepleegd is geen bijzonder feit of omstandigheid. Daarnaast heeft eiser niet aangetoond dat er in Nederland of een EU-lidstaat sprake is van familie-en gezinsleven dan wel privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook het feit dat er jegens eiser een schending van artikel 3 van het EVRM is aangenomen bij terugkeer, kan in dit geval niet worden gezien als bijzonder feit. In het voornemen tot oplegging van het inreisverbod van 17 juli 2014 en in de beschikking van 10 november 2024, is uitgebreid gemotiveerd hoe het opleggen van het inreisverbod zich verhoudt tot de aangenomen artikel 3 EVRM schending bij terugkeer.

Juridisch kader opheffing inreisverbod

6. De minister kan op grond van artikel 66b van de Vw ambtshalve of wegens gewijzigde omstandigheden dan wel op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing of tijdelijke opheffing van het inreisverbod. Volgens paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bij de beoordeling van een aanvraag tot opheffing van een inreisverbod het beleid zoals uiteen is gezet in paragraaf A4/3.6 en A4/3.7 van de Vc van overeenkomstige toepassing. Paragraaf A4/2.5.3 van de Vc schrijft daarnaast voor dat een aanvraag tot opheffing van een inreisverbod dat is opgelegd omdat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid alleen wordt ingewilligd als de vreemdeling sinds het uitvaardigen van het inreisverbod en het vertrek uit Nederland ten minste tien opeenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Ook kunnen zich, volgens het beleid uiteengezet in paragraaf A4/3.6 van de Vc, bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van het inreisverbod is verstreken.
Beroepsgronden
7. Eiser voert het volgende aan. Na het opleggen van het inreisverbod is gebleken dat hij de Britse nationaliteit bezit. Volgens eiser had hij die nationaliteit dus ook ten tijde van het opleggen van het inreisverbod. Hij was dus toen al een EU-burger. De Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) was daarom toen niet op hem van toepassing, waardoor zowel het inreisverbod als het terugkeerbesluit ten onrechte zijn opgelegd. Subsidiair stelt eiser dat als er vanuit wordt gegaan dat hij ten tijde van het opleggen van het inreisverbod alleen de Iraanse nationaliteit had, het inreisverbod en terugkeerbesluit in strijd zijn met het verbod op non-refoulement uit artikel 3 van het EVRM en artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn. In dit kader verwijst eiser ook naar het A.A.- arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:540, waarin is geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen de oplegging van een terugkeerbesluit jegens een vreemdeling wanneer vaststaat dat zijn verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser met de beroepsgronden een beroep heeft gedaan op een ander vraagstuk dan de opheffing van het inreisverbod, waarop het juridisch kader van toepassing is zoals in rechtsoverweging 6 is uiteengezet. Eiser stelt namelijk in feite niet dat hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van dat inreisverbod, maar hij betoogt dat het inreisverbod nooit opgelegd had mogen worden. Hij doet hiermee een beroep op herziening van het besluit. Dit zijn twee verschillende vragen.
Het Unierechtelijk kader
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Eiser heeft immers niet aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste tien opeenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Zoals hiervoor reeds is overwogen, wenst eiser herziening van het inreisverbod. Daarom moet de vraag worden beantwoord of er voor de minister een verplichting bestaat om het in rechte vaststaande inreisverbod opnieuw te beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt hiertoe als volgt. Uit het A.A.-arrest van het Hof volgt dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zo moet worden uitgelegd “dat het zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit jegens een derdelander wanneer vaststaat dat zijn verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement”. Dit arrest heeft ertoe geleid dat de minister geen terugkeerbesluit – en als gevolg daarvan ook geen inreisverbod- meer oplegt aan een vreemdeling die onrechtmatig verblijf heeft, wanneer wordt aangenomen dat de vreemdeling bij terugkeer in een situatie terechtkomt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Dit betekent echter nog niet dat alle in rechte onaantastbare besluiten, waarin een andere interpretatie van de Terugkeerrichtlijn is gegeven, allemaal moeten worden ingetrokken of heroverwogen. Daarom moet er worden gekeken naar het arrest Kühne & Heitz van 13 januari 2004 van het Hof, ECLI:EU:C:2004:17, waarin is bepaald wanneer een bestuursorgaan moet terugkomen op een eerder definitief besluit. Uit het arrest volgen vier cumulatieve voorwaarden:
  • Het bestuursorgaan is naar nationaal recht bevoegd om op het besluit terug te komen;
  • Het in geding zijnde besluit is definitief geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie, waarvan de beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep;
  • De uitspraak, gelet op een latere uitspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht en is gegeven zonder dat het Hof is verzocht om een prejudiciële beslissing;
  • De betrokkene heeft zich direct na kennis te hebben genomen van de latere rechtspraak van het Hof tot het bestuursorgaan gewend.
11. De rechtbank is met de minister van oordeel dat het beroep op dit arrest reeds niet slaagt omdat niet wordt voldaan aan de tweede voorwaarde. Eiser heeft namelijk geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank van 1 juni 2025, terwijl deze uitspraak wel vatbaar was voor hoger beroep. Dat het arrest Kühne & Heitz niet van toepassing zou zijn op duurbesluiten, zoals eiser ter zitting heeft betoogd, volgt de rechtbank niet omdat voor die lezing geen aanknopingspunten te vinden zijn in het arrest. Eiser heeft de stelling ook niet onderbouwd. De rechtbank concludeert daarom dat er op deze grond geen verplichting voor de minister bestaat om terug te komen op het inreisverbod.
Het nationale kader
12. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de minister ook op grond van nationaal recht niet verplicht is om het inreisverbod te heroverwegen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtsspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat, indien er geen nieuwe feiten of veranderende omstandigheden zijn, een bestuursorgaan ervoor kan kiezen geen toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestuursorgaan hoeft dan geen gehoor te geven aan het verzoek om terug te komen van een besluit. Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
13. Volgens rechtsspraak van de Afdeling vormen rechterlijke uitspraken geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waardoor een bestuursorgaan een besluit moet heroverwegen. Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4551. Gelet hierop kan het A.A.-arrest geen verplichting vormen voor de minister om het inreisverbod te heroverwegen. Ook het feit dat eiser een Brits staatsburger is, kan niet worden gezien als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd sinds wanneer hij beschikt over de Britse nationaliteit. Het overgelegde paspoort van eiser dateert uit 2021 en dus van ruim na de oplegging van het inreisverbod. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de minister onderzoek had moeten doen naar de nationaliteit van eiser op grond van de onderzoeksplicht zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en dat de minister hem daarnaar had moeten vragen. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt te laat is ingenomen. Daarnaast is de rechtbank met de minister van oordeel dat dit standpunt eiser ook niet kan baten omdat het op zijn weg had gelegen om zijn aanvraag te onderbouwen met relevante informatie en documenten. Gesteld noch gebleken is waarom hij geen navraag heeft kunnen doen bij de Britse autoriteiten. Nu eiser dat heeft nagelaten, is er onvoldoende informatie beschikbaar om te kunnen vaststellen dat eiser ten tijde van het opleggen van het inreisverbod de Britse nationaliteit had.
Conclusie en gevolgen
14. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J.T. Twijnstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2025.
De griffier De rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.