ECLI:NL:RBDHA:2025:1152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
NL24.41720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf wegens onvoldoende sociale en economische binding met Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse burger, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiser had op 24 januari 2024 verzocht om een visum om zijn zus in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen op 12 februari 2024, en het bezwaar daartegen werd op 23 oktober 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij voldoende bewijs had geleverd van zijn sociale en economische binding met Marokko, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht twijfels had over zijn voornemen om Nederland tijdig te verlaten. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij over een substantieel inkomen beschikte en dat zijn sociale binding met Marokko onvoldoende was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907 en het griffierecht van € 187 moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41720

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2024 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het daartegen gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 23 oktober 2024, bekendgemaakt op 24 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb [1] heeft het beroep mede betrekking op het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2025 op zitting behandeld in Breda. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [datum] 1996 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft op 24 januari 2024 verzocht om afgifte van een visum kort verblijf om referent, zijn gestelde zus, te kunnen bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. In dat kader heeft verweerder overwogen dat eiser de gestelde relatie tussen hem en referent niet aannemelijk heeft gemaakt dan wel aangetoond. Bovendien is er volgens verweerder redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Volgens verweerder is niet aangetoond dat eiser in Marokko over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt en verder is sprake van een geringe sociale en economische binding met Marokko. Dit maakt dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser tijdig zal terugkeren naar Marokko. Tot slot heeft verweerder overwogen dat, hoewel eiser hem terecht in gebreke heeft gesteld, geen dwangsom betaald hoeft te worden omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is.
3. Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft opgenomen dat er geen dwangsom dient te worden betaald wegens het niet tijdig beslissen. Eiser meent namelijk dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Hij stelt dat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf voldoende uiteen heeft gezet; een familiebezoek. Hij heeft de relatie met referent voldoende aangetoond en heeft daartoe ook de geboorteakte van zijn zus overgelegd. Ook de sociale en economische binding met het land van herkomst heeft hij aangetoond. Dat hij ongehuwd is en geen kinderen heeft, doet hier niet aan af. Wat betreft de economische binding is ook voldoende objectieve informatie verstrekt waaruit blijkt dat hij werkzaam is in Marokko. Eiser heeft namelijk een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij werkzaamheden verricht in Marokko. Verweerder had dit na kunnen vragen tijdens een hoorzitting. Eiser stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Hij heeft nadere stukken ingebracht om de familierelatie en binding met Marokko te onderbouwen, zo ook de vragenlijst. Het lag op de weg van verweerder om hem daarover te horen en daarom kan niet worden gesproken van een kennelijk ongegrond bezwaar. Aanvullend heeft eiser een brief van een GZ-psycholoog overgelegd over de medische situatie van referent. Het is in het belang van referent dat eiser naar Nederland kan komen voor een kort verblijf ter ondersteuning en voor haar welzijn.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beroep niet tijdig
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog op het bezwaar van eiser beslist. Eiser heeft daarom geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
5. Voor zover eiser aanvoert dat verweerder ten onrechte geen bestuurlijke dwangsom heeft vastgesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, is dit afhankelijk van de vraag of verweerder het bezwaarschrift terecht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan. De rechtbank wijst in dat verband op wat hierna wordt overwogen.
Beoordelingskader
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat referent de zus van eiser is. Verweerder heeft deze tegenwerping ter zitting laten vallen, gelet op de in beroep overgelegde geboorteakte van referent. Met name is in geschil of er sprake is van vestigingsgevaar. Meer concreet is het de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zodanige sociale en/of economische band heeft met Marokko dat tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd.
7. Uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode [2] blijkt dat verweerder verplicht is een visum te weigeren indien redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de vreemdeling om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Het hoeft dus niet zeker te zijn dat iemand zich voor langere tijd in Nederland wil vestigen; bij redelijke twijfel hierover moet verweerder het visum al afwijzen.
8. Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe. Dat staat onder andere in het arrest van het Hof [3] in de zaak Koushkaki. [4] Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naargelang de sociale dan wel economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling om tijdig terug te keren toe- of afnemen.
Sociale en economische binding
9. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat niet is gebleken van een zodanige sociale binding met Marokko dat een tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. In de eerste plaats staat vast dat eiser ongehuwd is en geen kinderen heeft. Ook is niet gebleken dat hij andere familieleden in Marokko heeft waar hij zorg voor draagt. Verweerder heeft ook kunnen meewegen dat niet is gebleken van (andere) zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser dwingen om tijdig naar Marokko terug te keren.
10. Met de overgelegde stukken heeft eiser zijn economische binding met Marokko niet alsnog onderbouwd. Van belang is dat eiser aantoont dat hij economische redenen heeft om terug te keren naar Marokko. De door eiser overgelegde werkgeversverklaring is geen verifieerbaar objectief document en nog altijd is onduidelijk of eiser daadwerkelijk werkzaamheden verricht als schilder en daarmee op reguliere basis inkomen kan verkrijgen. Dit staat overigens op gespannen voet met de opmerking bij de aanvraag dat hij werkloos is, nu eiser volgens deze werkgeversverklaring al sinds november 2021 werkzaamheden verricht. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt in Marokko om zelfstandig in het eigen onderhoud te kunnen voorzien.
11. Vanwege de onvoldoende gebleken sociale en economische binding met Marokko heeft verweerder kunnen concluderen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Belang van referent
12. Dat referent haar broer graag bij zich wil hebben is zonder meer begrijpelijk, zeker gelet op de gezondheidssituatie die wordt geschetst met de overgelegde documenten. Dit zegt echter niets over de sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst, dus leidt ook niet tot een ander oordeel.
Hoorplicht
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder de gegeven omstandigheden heeft kunnen concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder hoefde eiser daarom niet te horen in bezwaar. De stukken die eiser heeft overgelegd waren in de bezwaarfase immers nog niet ingebracht.
Dwangsom
15. Nu is vastgesteld dat verweerder het bezwaar van eiser terecht heeft afgedaan als kennelijk ongegrond, hoefde verweerder geen dwangsom te betalen voor het overschrijden van de beslistermijn. [5]
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit.
17. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar, omdat daarop inmiddels is beslist. Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar, zal verweerder in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden vastgesteld op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907 per punt en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor 0,5 is van toepassing, omdat terecht beroep is ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder moet ook het griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen
van een besluit;
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907
(negenhonderdenzeven euro);
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187 (honderdzevenentachtig euro) te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 30 januari 2025 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
3.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.Arrest van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.
5.Op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.