ECLI:NL:RBDHA:2025:11426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
11717966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over voortzetting van huur na overlijden huurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vereniging (hierna: eiseres) en een gedaagde. Eiseres vorderde ontruiming van een woning die voorheen werd gehuurd door de vader van gedaagde, die op 19 januari 2025 is overleden. Gedaagde had verzocht om in de woning te mogen blijven wonen, maar eiseres stelde dat de huurovereenkomst op 31 maart 2025 van rechtswege was geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn vader had gehad. De kantonrechter benadrukte dat bij een ontruiming in kort geding grote terughoudendheid moet worden betracht, maar oordeelde dat eiseres voldoende spoedeisend belang had bij haar vordering. De kantonrechter wees de vordering tot ontruiming toe, omdat gedaagde zonder recht of titel in de woning verbleef. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die op € 900,21 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
JL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leiden
Zaaknummer: 11717966 \ CV EXPL 25-1642
Vonnis in kort geding van 1 juli 2025
in de zaak van
de vereniging [eiseres],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. I.M.M. Versloot,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. F.S. van Steenbergen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 juni 2025, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- de aanvullende producties van [eiseres] , ingekomen op 16 juni 2025;
- de mondelinge behandeling van 17 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de spreekaantekeningen van [eiseres] .
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] verhuurde de woning aan de [adres 1] in [plaats] aan de vader van [gedaagde] .
2.2.
Op [datum] 2025 is de vader van [gedaagde] overleden.
2.3.
Bij e-mailbericht van 19 januari 2025 heeft [gedaagde] [eiseres] gevraagd of hij in de woning kan blijven wonen.
2.4.
Bij e-mailberichten van 24 en 27 januari 2025 heeft [eiseres] aan [gedaagde] medegedeeld dat hij de huur niet mag voortzetten.
2.5.
Bij e-mailbericht van 28 april 2025 heeft [eiseres] [gedaagde] gesommeerd om het gehuurde vrijwillig te verlaten. [gedaagde] heeft daar geen gehoor aan gegeven en verblijft thans in de woning.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – [gedaagde] te veroordelen de woning aan de [adres 1] in [plaats] te ontruimen, alsmede in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt in dit kader voorop dat een bij voorlopige voorziening bevolen ontruiming een maatregel is, die diep ingrijpt in het gebruiksrecht en de daarmee verbonden huurbescherming van de huurder. Bij de beoordeling van een dergelijke vordering moet – volgens vaste jurisprudentie – grote terughoudendheid worden betracht, gelet op de omstandigheid dat in een kortgedingprocedure geen plaats is voor een – diepgaand – onderzoek naar bestreden feiten en gezien de vergaande, veelal onomkeerbare gevolgen van een ontruiming in kort geding, zoals in deze zaak aan de orde is.
4.2.
[eiseres] heeft – anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd – voldoende spoedeisend belang bij haar vordering, nu zij stelt dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft en overlast veroorzaakt. [eiseres] is dus in zoverre ontvankelijk in haar vordering.
4.3.
De vraag die in dit kort geding centraal staat is of [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. [eiseres] stelt dat de huurovereenkomst op 31 maart 2025 op grond van artikel 7:268 lid 6 BW van rechtswege is geëindigd, zodat [gedaagde] sindsdien zonder recht of titel in de woning verblijft. [gedaagde] beroept zich echter op artikel 7:268 lid 2 BW en stelt dat hij op basis hiervan de huurovereenkomst in ieder geval gedurende zes maanden na het overlijden van zijn vader mag voortzetten.
4.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] geen medehuurder is in de zin van artikel 7:268 lid 1 BW. Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat de persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de overleden huurder, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzet. Hoewel de kantonrechter met [gedaagde] van oordeel is dat er nog geen zes maanden zijn verstreken na het overlijden van zijn vader, heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn vader heeft gehad. Daarbij betrekt de kantonrechter de volgende omstandigheden. De stelling van [gedaagde] dat hij al twee jaar voor het overlijden van zijn vader in de woning woonde en voor hem zorgde heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. De stukken die [gedaagde] heeft overgelegd lijken die eerste stelling juist tegen te spreken. Daaruit blijkt immers dat hij per 30 januari 2025 – en dus na het overlijden van zijn vader – staat ingeschreven op het adres aan de [adres 1] in [plaats] . Ook het energiecontract dat [gedaagde] heeft overgelegd, dateert van na het overlijden van zijn vader. Daar komt nog bij dat [eiseres] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde] voor 30 januari 2025 stond ingeschreven op het [adres 2] in [plaats] (de daklozenopvang). Hoewel de inschrijving op een adres niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, kan dit wel een aanwijzing vormen. Er zijn verder geen omstandigheden gesteld of gebleken die erop wijzen dat [gedaagde] zijn hoofdverblijf had in de woning. Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter het aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure niet vastgesteld zal (kunnen) worden dat [gedaagde] aan de wettelijke cumulatieve vereisten voldoet voor voortzetting van de huur gedurende de eerste zes maanden na overlijden van de huurder. Dit betekent dat de kantonrechter ook ervan uitgaat dat in een bodemprocedure zal worden aangenomen dat [gedaagde] zonder titel in de woning verblijft en dat de vordering van [eiseres] tot ontruiming in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De kantonrechter acht dit zo aannemelijk dat de kantonrechter het gerechtvaardigd vindt om in deze procedure op dat oordeel vooruit te lopen en de gevorderde ontruiming toe te wijzen.
4.5.
De kantonrechter merkt ten overvloede op dat hier niet ter beoordeling voorligt of [gedaagde] de huur ná de in artikel 7:268 lid 2 BW bedoelde zes maanden mag voortzetten. De tweede zin van artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt immers dat de persoon als bedoeld in de eerste zin – dus die niet medehuurder is in de zin van lid 1, maar wel in de woning zijn hoofdverblijf heeft en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overleden huurder heeft gehad – de huur ook nadien voortzet, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen de termijn van zes maanden ingestelde vordering, en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist. De gemachtigde van [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat een dergelijke vordering (nog) niet is ingesteld. De kantonrechter gaat ervan uit dat een dergelijke vordering in een bodemprocedure ook geen kans van slagen heeft, omdat ook hiervoor is vereist dat [gedaagde] in de woning zijn hoofdverblijf heeft en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn vader heeft gehad (artikel 7:268 lid 3 onder a BW). Daarnaast is voor toewijzing van een dergelijke vordering vereist dat [gedaagde] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur (artikel 7:268 lid 3 onder b BW). [eiseres] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het bruto jaarinkomen van [gedaagde] € 11.800,00 bedraagt, zodat ook aan dat vereiste voor voortzetting van de huur niet zou zijn voldaan.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.6.
[eiseres] heeft gevorderd om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De kantonrechter zal deze vordering toewijzen en licht dit als volgt toe. Hoewel de laatste zin van artikel 7:268 lid 2 BW in beginsel uitsluit dat een vonnis, waarin de veroordeling tot ontruiming van de woning wordt toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, ziet deze bepaling slechts op de situatie waarin een vordering tot voortzetting van de huur ná zes maanden is ingesteld. Dat is hier, zoals gezegd, niet aan de orde. Deze bepaling staat dus niet aan de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg.
Proceskosten
4.7.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
120,21
- griffierecht
135,00
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
900,21
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres 1] in [plaats] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van [eiseres] zijn, en de sleutels af te geven aan [eiseres] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 900,21, onverminderd de hierover verschuldigde btw, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Westerhuis-Evers en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2025.