ECLI:NL:RBDHA:2025:1112

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL25.2086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Ethiopische vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Ethiopische vreemdeling, eiser, die op 14 januari 2025 door de minister van Asiel en Migratie in bewaring was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was vanaf 17 januari 2025, omdat de minister te laat een belangenafweging had gemaakt na een uitspraak van de voorzieningenrechter die op die datum een voorlopige voorziening had verleend. De rechtbank volgde de minister niet in de stelling dat eiser geen rechtmatig verblijf had, omdat de uitspraak van de voorzieningenrechter niet als zodanig werd erkend. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging eerder had moeten plaatsvinden, gezien de omstandigheden die op 17 januari 2025 al bekend waren. Eiser had recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, die werd vastgesteld op € 600,- voor de zes dagen dat hij onterecht in bewaring was gehouden. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, die op € 1.814,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, met mr. H.A. van der Wal als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2086

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

1. De minister heeft 14 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft op 22 januari 2025 de bewaring opgeheven naar aanleiding van een belangenafweging.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door rechtbank

2. Eiser stelt van Ethiopische nationaliteit te zijn en te zijn geboren
op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank gaat uit van het volgende. Bij besluit van 6 augustus 2024 heeft de minister de aanvraag van eiser om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw afgewezen. Eiser heeft op 7 augustus 2024 bezwaar gemaakt deze beschikking, ook heeft hij hangende dit bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op 14 januari 2025 heeft de minister aan eiser medegedeeld dat hij op 20 januari 2025 zal worden uitgezet naar Ethiopië. Om die reden heeft eiser op 15 januari 2025 de voorzieningenrechter gevraagd om met spoed een uitspraak te doen op het verzoek om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 17 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening toegekend, inhoudende dat eiser niet op 20 januari 2025 mag worden uitgezet. Deze voorziening duurt voort tot vier weken nadat door de minister op het bezwaar van eiser is beslist.
5.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de bewaring sinds de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 januari 2025 op een onjuiste grondslag berust. Nu de voorlopige voorziening is toegekend is er volgens eiser sprake van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw.
5.2.
De rechtbank is met de minister van oordeel dat de uitspraak van de voorzieningenrechter geen rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h van de Vw. Nu aan eiser op 2 september 2013 een terugkeerbesluit is opgelegd, berust de maatregel nog steeds terecht op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Daartoe wordt overwogen dat onder de term ‘bezwaarschrift’ in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw uitsluitend dient te worden verstaan een bezwaarschrift gericht tegen een beslissing tot het al dan niet verlenen van een verblijfstitel en niet (mede) een bezwaarschrift gericht tegen een (afwijzende) beslissing op een aanvraag tot toepassing van artikel 64 van de Vw. Artikel 64 van de Vw strekt er immers niet toe een verblijfstitel te verlenen, maar slechts tot opschorting van de uitzetting en de vertrekplicht. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden
6. Eiser heeft de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware en lichte gronden niet betwist. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden de maatregel van bewaring niet konden dragen. Alle in de maatregel genoemde zware en lichte gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestond en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde.
Lichter middel
7. Eiser stelt dat het opleggen van de maatregel van bewaring van meet af aan niet evenredig is geweest. Eiser vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 januari 2025, waarin een beeld van ernstige psychiatrische problematiek wordt geschetst. Eiser heeft specifieke zorg nodig en bij het uitblijven daarvan kan op korte termijn een medische noodsituatie ontstaan. Eiser is daarnaast nog in afwachting van de behandeling van zijn bezwaar en het is niet opportuun een dergelijk bijzonder kwetsbaar persoon in bewaring te stellen. De maatregel is volgens eiser dan ook van meet af aan onrechtmatig.
7.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiser op goede gronden in bewaring is gesteld op 14 januari 2025. De minister verwijst daarbij naar de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 64 Vw van 6 augustus 2024. Uit die beschikking blijkt dat het Bureau Medische Advisering (BMA) op 5 april 2024 een advies heeft uitgebracht waaruit blijkt dat het voor eiser onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om te reizen. Op grond hiervan heeft de minister geen aanleiding gezien voor de conclusie dat van in bewaring stellen van eiser diende te worden afgezien.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de afwijzende beschikking van
6 augustus 2024 en het daaraan ten grondslag liggende BMA-advies mocht de minister ervan uitgaan dat eiser ten tijde van het opleggen van de maateregel van bewaring uitzetbaar was. Dat eiser als bijzonder kwetsbaar persoon niet in bewaring gesteld had mogen worden, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarbij is van belang dat de medische omstandigheden van eiser voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Ook heeft de minister aangegeven dat voor mensen die zich met moeite kunnen handhaven in detentie- en uitzetcentra gespecialiseerde zorg beschikbaar is. Als de benodigde zorg niet kan worden geboden, kan eiser worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling.
7.3.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser dat hij niet wil terugkeren naar Ethiopië, is de minister terecht ervan uitgegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem van meet af aan onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding van meet af aan had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Had de belangenafweging eerder in het voordeel van eiser moeten uitvallen?
8. Eiser stelt dat de maatregel onrechtmatig is vanaf 17 januari 2025. De minister heeft weliswaar een in het voordeel van eiser uitvallende belangenafweging gemaakt op 22 januari 2025, maar dit had volgens eiser direct na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 17 januari 2025 moeten plaatsvinden. De omstandigheden op grond waarvan de belangenafweging in het voordeel van eiser is uitgevallen, waren immers op
17 januari 2025 al bij de minister bekend.
8.1.
De minister stelt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 januari 2025 op dat moment geen directe aanleiding heeft gegeven voor het opheffen van de bewaring. Wel heeft de uitspraak ertoe geleid dat intern is nagevraagd op wat voor termijn de beslissing op het bezwaar van eiser kan worden verwacht. Toen op 22 januari 2025 bleek dat deze beslissing niet op korte termijn wordt verwacht, heeft de minister diezelfde dag nog opdracht gegeven de bewaring op te heffen.
8.2.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging eerder dan op 22 januari 2025 had moeten plaatsvinden. Op 17 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen waarbij is bepaald dat eiser niet uit Nederland mag worden verwijderd tot vier weken na de datum waarop de beslissing op bezwaar aan hem bekend is gemaakt. De bewaring van eiser is eerst op 22 januari 2025 opgeheven in het kader van de belangenafweging. De rechtbank ziet niet in dat de minister deze belangenafweging niet eerder had kunnen verrichten. Het standpunt van de minister dat de uitspraak van de voorzieningenrechter een tijdelijk beletsel vormt voor uitzetting en dat het aan de minister is om te bepalen of een belangenafweging moet worden gemaakt, doet hieraan niet af. Gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter was het op 17 januari 2025 duidelijk dat eiser niet meer binnen afzienbare termijn kon worden uitgezet nu uit de uitspraak blijkt dat aanvullend medisch onderzoek nodig is voordat een besluit ten aanzien van eisers bezwaar kan worden genomen en eiser bovendien ook na het nieuwe besluit nog vier weken niet uitzetbaar is. Daarom had de belangenafweging eerder dan
22 januari 2025 kunnen en moeten plaatsvinden. Het beroep is gegrond.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is onrechtmatig vanaf
17 januari 2025. Voor het oordeel dat op een eerder moment voorafgaand aan 17 januari 2025 al sprake was van onrechtmatigheid, ziet de rechtbank ambtshalve toetsend geen aanleiding.
10. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, te weten vanaf 17 januari 2025 tot en met 22 januari 2025, ten bedrage van 6 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 600,-.
11. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenveroordeling betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 600,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.