ECLI:NL:RBDHA:2025:10959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
C/09/656572 / FA RK 23-8121
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, zorgregeling en alimentatiekwesties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2025 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2013 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de zorgregeling voor de minderjarige kinderen, kinderalimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De ouders hebben samen twee minderjarige kinderen, geboren in 2016 en 2019, en de rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn. De zorgregeling is vastgesteld, waarbij de kinderen in de oneven weekenden bij de man verblijven. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 596,- per maand voor beide kinderen, en de vrouw is verplicht om een bedrag van € 33.205,89 aan de man te betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft ook de verdeling van de echtelijke woning en de inboedel geregeld, waarbij de vrouw de woning kan overnemen onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en waar nodig afgewezen, en heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 23-8121 (echtscheiding)
FA RK 24-8445 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Zaaknummers: C/09/656572 (echtscheiding)
C/09/676210 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Datum beschikking: 20 mei 2025

Beschikking op het op 27 oktober 2023 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: eerst mr. R.C. Lamphen, nu mr. R. van Coolwijk te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: eerst mr. L.M. Mons, nu mr. H.S. van Keeken te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het F9-formulier van 15 november 2023, met bijlage, van de man;
  • het F9-formulier van 1 december 2023, met bijlagen, van de man;
  • de brief van 20 december 2023 van de man;
  • het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van 15 februari 2024 van de vrouw;
- het verweer tegen de zelfstandige verzoeken tevens inhoudende aanvullende verzoeken van 14 mei 2024 van de man;
- het verweer tegen de aanvullende verzoeken tevens houdende vermeerdering van de zelfstandige verzoeken van 19 september 2024 van de vrouw;
- het verweer tegen de aanvullende zelfstandige verzoeken van 14 november 2024 van de man;
- het aanvullend en gewijzigd zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw van
4 april 2025;
- de brief van de man inhoudende een gewijzigd verzoek, met bijlagen, van 4 april 2025.
Op 15 april 2025 is de zaak op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw bijgestaan door haar advocaat en [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Door de advocaat van de vrouw zijn tijdens de zitting pleitnotities overgelegd en deels voorgedragen.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn gehuwd op [datum] 2013 te [plaats 1] .
  • Zij zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden bevatten een finaal verrekenbeding bij echtscheiding.
  • Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
o [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2016 te [geboorteplaats 1] .
o [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats 2] .
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
  • Deze rechtbank heeft op 16 oktober 2023 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang inhoudende dat:
o de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te ( [postcode] ) [plaats 2] , [adres] , en de man die woning dient te verlaten en enkel nog mag betreden wanneer hij op grond van de zorgregeling [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] in de echtelijke woning verzorgt;
o de kinderen aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
o een voorlopige zorgregeling zal gelden, waarbij vanaf januari 2024:
 de man zorgt voor de kinderen iedere woensdag uit school tot woensdagavond 20.00 uur in de echtelijke woning, waarbij de vrouw de echtelijke woning uiterlijk om 12.00 uur verlaat en om 20.00 uur weer betreedt;
 de kinderen in de oneven weken bij de man zijn van zaterdag 9.30 uur tot zondag 17.00 uur, waarbij de man de kinderen ophaalt bij de vrouw en hen ook weer terugbrengt;
o wanneer partijen communiceren met een derde over (gezondheids-)zaken aangaande [de minderjarige 1] , deze communicatie in beginsel per e-mail verloopt en partijen elkaar meenemen in de CC, wanneer dit niet mogelijk is informeren partijen elkaar achteraf per email;
o de ouders zijn verwezen naar Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan het traject Ouderschapsbemiddeling / Parallel (solo) ouderschap, en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
o de man aan de vrouw een kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt)van € 192,- per maand per kind zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
- De man is ook vader van [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2023 te [geboorteplaats 3] .

Verzoek en verweer

De rechtbank houdt bij de weergave van de verzoeken de nummering van partijen aan.
De rechtbank begrijpt uit wat tijdens de zitting is besproken dat de man zijn eerder ingediende verzoeken onder I tot en met VII intrekt en dat hij zijn verzoeken over de zorgregeling wijzigt.
De man verzoekt – na wijziging – om de echtscheiding uit te spreken, met de volgende
nevenvoorzieningen:
een zorgregeling en verdeling van de schoolvakanties en feestdagen vast te stellen
zoals weergegeven in productie 56;
te bepalen dat de man maandelijks, vanaf de datum waarop het huwelijk van
partijen zal zijn ontbonden, bij vooruitbetaling een bedrag van € 200,- per maand per kind aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen althans een bijdrage vast te stellen op een bedrag per kind per maand die de rechtbank juist acht;
de huwelijkse voorwaarden van partijen af te wikkelen conform een nader door de
man in het geding te brengen verrekenvoorstel en de vrouw te veroordelen om binnen tien dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting, uit hoofde van de afrekening huwelijkse voorwaarden een nader te berekenen bedrag aan de man te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover overeenkomstig de akte huwelijkse voorwaarden;
bij tussenbeschikking ex artikel 194 Rv een NVM makelaar te Den Haag te
benoemen die de waarde van de (echtelijke) woning aan de [adres] ( [postcode] ) te [plaats 2] vaststelt en bij eindbeschikking te bepalen dat de woning tegen de door de makelaar vastgestelde waarde, na aftrek van de op de woning rustende hypothecaire geldlening wordt toegedeeld aan de vrouw onder de ontbindende voorwaarde dat de bank bereid is om de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan voor de hypothecaire geldlening waarmee de woning is bezwaard en toedeling plaatsvindt onder de verplichting om de aan deze woning verbonden hypothecaire geldlening voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de helft van de overwaarde aan de man te betalen een en ander onder de opschortende voorwaarde dat de benodigde aktes uiterlijk twee maanden na de door de rechtbank in deze af te geven eindbeschikking zullen worden gepasseerd;
te bepalen dat de aan de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw
verbonden (notariële) kosten volledig door de vrouw – als degene die toebedeling van de woning wenst – dienen te worden gedragen;
indien de vrouw de woning niet wenst te krijgen toebedeeld dan wel indien niet
aan de voorwaarden van toedeling wordt voldaan, te bepalen dat de woning aan de [adres] ( [postcode] ) te [plaats 2] wordt verkocht en geleverd aan een derde en dat partijen de verkoopopbrengst na aftrek van de verkoopkosten en aflossing van de hypothecaire geldlening bij SNS Bank dienen te verdelen naar rato van ieders aandeel, waarbij wordt bepaald dat de vrouw verplicht wordt tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan een derde vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en te bepalen dat indien de vrouw weigert haar medewerking te verlenen de beschikking ex. artikel 3:300 lid 2 BW in de plaatst treedt van een tot verkoop en tot levering van het onderhavig registergoed bestemde overeenkomst, akte of een deel van een zodanige overeenkomst of akte;
te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van indiening van het
verzoekschrift tot echtscheiding tot aan de levering van de woning aan een derde, 2% van de nog vast te stellen overwaarde van de woning als gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is, te betalen op het moment van levering van de woning en verdeling van de overwaarde, dan wel een gebruiksvergoeding die de rechtbank juist acht, met bepaling dat de man deze vergoeding zal mogen verhalen op de aan de vrouw toekomende helft van de netto verkoopopbrengst van de woning alles via de eindafrekening van de notaris aan de man;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw voert verweer tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien verzoekt de vrouw, na wijziging, zelfstandig om de echtscheiding uit te spreken met de volgende nevenvoorzieningen:
bepaling van het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw;
te gelasten dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek doet naar de in
het belang van de kinderen zijnde zorgregeling;
de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen overeenkomstig
hetgeen door de vrouw is verzocht onder randnummer 49 van de akte van 3 april 2025, althans een zodanige regeling als door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
een regeling aangaande de wijze van communicatie en informatie vast te stellen
overeenkomstig hetgeen de vrouw heeft verzocht onder randnummer 50 van de akte van 3 april 2025;
de man te veroordelen tot betaling van een maandelijkse bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen met een bedrag van € 500,- per kind per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan de vrouw dient te worden voldaan, althans een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, eveneens maandelijks bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen;
de man te veroordelen tot betaling van een maandelijkse bijdrage in de kosten van
het levensonderhoud van de vrouw ten bedrage van € 3.900,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan de vrouw dient te worden voldaan, althans de man te veroordelen tot betaling van een zodanig bedrag in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw als door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, eveneens maandelijks bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen;
de man te veroordelen om aan de vrouw de door de rechtbank vast te stellen
verrekenvordering te voldoen te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf de dag waarop de verrekenvordering is ontstaan, zijnde de datum van indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding tot aan de dag der algehele voldoening;
althans,
de man te veroordelen een bedrag van € 48.227,33 aan de vrouw te voldoen, uit hoofde van de afwikkeling van het finale verrekenbeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
de man te belasten om binnen een door de rechtbank te stellen termijn de
jaarrekeningen betreffende de jaren 2020, 2021, 2022, 2023 en 2024 van de deelneming als vermeld in alinea 33 en 34 van het aanvullend zelfstandig verzoek van 19 september 2024 in het geding te brengen zulks ter vaststelling van de waarde van de vrije reserves van de door de man gehouden aandelen van de besloten vennootschap [bedrijfsnaam 1] B.V., althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vaststelt;
de man te gelasten om binnen een door de rechtbank te stellen termijn alle nog bij
de bankinstellingen voorhanden zijnde bankafschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen vanaf 1 januari 2023 t/m 26 oktober 2023 in het geding te brengen;
de bus van het merk Mercedes-Benz met kenteken [kenteken] toe te delen aan
de vrouw en te bepalen dat zij de helft van € 10.000,- aan de man dient te voldoen door middel van verrekening met de vordering van de vrouw op de man uit hoofde van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding;
het gereedschap en de fietsen als vermeld in alinea 39 van het aanvullend
zelfstandig verzoek van 19 september 2024 toe te delen aan de man en hem te veroordelen om een bedrag van € 20.000,- dan wel de te taxeren waarde per peildatum aan de vrouw te voldoen;
de overige inboedel (niet zijnde fietsen en gereedschap) te verdelen op de wijze als
aangegeven in de nog in het geding te brengen staat, waarbij de rechtbank tevens de verdeling vaststelt van de inboedelgoederen die beide partijen toebedeeld wensen te krijgen, althans de inboedel te verdelen zodanig dat ieder behoudt datgene wat hij/zij onder zich heeft;
de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning
vast te stellen overeenkomstig hetgeen door de vrouw is verzocht onder alinea 37 van het aanvullend zelfstandig verzoek van 19 september 2024, inhoudende dat de vrouw verzoekt dat het aandeel van de man in het eigendom van dit pand aan haar wordt toebedeeld tegen een door de rechtbank te benoemen deskundige vast te stellen vrije waarde in het economisch verkeer per peildatum, onder de voorwaarde dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de bestaande hypothecaire geldlening wordt ontslagen,
althans te bepalen dat de verdeling van de eenvoudige gemeenschap de echtelijke woning aan de [adres] ( [postcode] ) te [plaats 2] wordt uitgesloten op grond van artikel 3:178 lid 3 BW;
te bepalen dat de man gehouden is op grond van een vergoedingsrecht aan de
vrouw te voldoen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, zulks binnen één maand na de ten deze te geven beschikking een bedrag van € 59.683,20 althans een zodanig bedrag als de rechtbank vaststelt, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf de datum indiening verzoekschrift door de man, althans van de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking;
te bepalen dat de man gehouden is om op grond van ongerechtvaardigde verrijking
dan wel onrechtmatige daad aan de vrouw ten titel van schadevergoeding dient te voldoen, tegen een behoorlijk bewijs van kwijting, zulks binnen één maand na de ten deze te geven beschikking een bedrag van € 35.500,- althans een zodanig bedrag als de rechtbank vaststelt, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf datum van indiening van het verzoekschrift door de man, althans van de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank vaststelt;
te bepalen dat de vrouw, met uitsluiting van de man, bevoegd is tot bewoning van
de echtelijke woning gelegen te ( [postcode] ) [plaats 2] aan de [adres] en tot het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende 6 maanden na inschrijving van de in deze te geven beschikking in de registers van de Burgerlijke stand;
compensatie van de proceskosten tussen partijen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Procesbeslissing
De vrouw heeft op 4 april 2025 een aanvullend verzoek (XIX) ingediend om te bepalen dat de man gehouden is om een bedrag van € 15.000,- aan de vrouw te voldoen. De vrouw stelt een vergoedingsrecht te hebben, omdat haar ouders voor de financiering van de echtelijke woning in 2009 € 30.000,- aan de vrouw hebben geschonken door het voldoen van een deel van de waarborgsom. De man heeft tijdens de zitting bezwaar gemaakt tegen de late indiening van dit verzoek.
De rechtbank overweegt dat wijziging, waaronder vermeerdering, van verzoeken is toegestaan tenzij dat in strijd is met de goede procesorde. De vermeerdering van de zelfstandige verzoeken door de vrouw is naar het oordeel van de rechtbank op dit punt in strijd met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat de man terecht heeft aangevoerd dat dit verzoek vraagt om een nader onderzoek naar de feiten en de juridische grondslag, alsmede naar de vraag of mogelijk sprake is van verjaring. Bovendien had de vrouw dit verzoek in een veel eerder stadium van de procedure kunnen en moeten doen, zodat zowel de man als ook de rechtbank zich deugdelijk op de behandeling van dit verzoek hadden kunnen voorbereiden. De rechtbank laat daarom het verzoek onder XIX buiten beschouwing.
Echtscheiding
Ontvankelijkheid/ouderschapsplan
De ouders hebben geen ouderschapsplan overgelegd zoals omschreven in artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In de wet is voorgeschreven dat een ouderschapsplan een processuele eis is bij een verzoek tot echtscheiding. Daarom heeft de rechtbank de bevoegdheid om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
De rechtbank zal in dit geval voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv, omdat de man en de vrouw het tot op heden niet eens kunnen worden over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de kinderalimentatie.
Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank de man en de vrouw ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De man en de vrouw stellen allebei dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding kan dus als op de wet gegrond worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats
Tussen de ouders is niet langer in geschil dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw. De rechtbank zal daarom het daartoe strekkende verzoek van de vrouw toewijzen.
Zorgregeling
De kinderen zijn op dit moment om de week (in de oneven weekenden) van zaterdagochtend tot maandagochtend bij de man, waarbij de man de kinderen op maandag vanuit [plaats 3] naar school in [plaats 2] en [plaats 4] brengt. Hiernaast gaat de man om de week op maandagmiddag met [de minderjarige 2] naar zwemles. De ouders zijn in de voorlopige voorzieningenprocedure verwezen naar ouderschapsbemiddeling. Het traject Ouderschap Blijft bij Jeugdformaat is echter niet positief afgerond. Het lukt de ouders niet om samen verder afspraken te maken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Hierbij speelt mee dat de ouders wezenlijk van inzicht verschillen over de zorgbehoefte en belastbaarheid van [de minderjarige 1] , die cerebrale parese niveau IV heeft.
De vrouw stelt dat de huidige zorgregeling niet in het belang is van de kinderen. De huidige regeling leidt – door de reistijd en wisseling tussen de gezinnen – voor [de minderjarige 1] tot overprikkeling en ziekte en daardoor uitval van onderwijs en therapieën. Ook [de minderjarige 2] laat veranderingen in zijn gedrag zien die zorgelijk zijn; hij is sneller vermoeid en prikkelbaar. In het gezin van de man zijn ook andere kinderen aanwezig, waardoor met name [de minderjarige 1] te veel prikkels krijgt en terug bij de vrouw oververmoeid is. De vrouw maakt zich ook zorgen over de afwezigheid van de man. De vrouw stelt dat in de praktijk blijkt dat de man regelmatig afwezig is – onder meer vanwege zijn werk in het theater in de avonduren – en de kinderen dan worden opgevangen door zijn partner of zijn ouders. De man neemt zijn verantwoordelijkheid niet en met name de continuïteit in de zorg voor [de minderjarige 1] is onvoldoende gewaarborgd. De vrouw wil een zorgregeling waarbij rekening wordt gehouden met de intensieve zorgbehoefte van [de minderjarige 1] en de werksituatie van de man. Daarom stelt zij voor dat de kinderen in de periode januari-september op zondag van 9.30 uur tot 18.30 uur bij de man zijn en in de periode september-december van zaterdag 9.30 uur tot zondag 18.30 uur.
De man wil graag een zorgregeling waarbij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in de oneven weekenden van vrijdag uit school tot maandag naar school bij hem zijn. Voor [de minderjarige 2] wil hij het extra moment op de oneven maandagen, waarbij hij met [de minderjarige 2] naar zijn zwemles gaat, uitbreiden met een overnachting op maandag. De man wijst er hierbij op dat er geen contra-indicaties zijn voor deze, minimale, uitbreiding van de huidige zorgregeling. Volgens de man is zijn voorstel voor allebei de kinderen haalbaar en in hun belang. De man stelt dat hij in staat is om dit met zijn werkrooster te regelen, omdat hij – als vastligt dat de kinderen altijd de oneven weekenden bij hem zijn – tijdig voor die weekenden een vervanger kan regelen.
De rechtbank zal een zorgregeling vaststellen, omdat het de ouders niet lukt om overeenstemming hierover te bereiken. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat zij op dit moment geen toegevoegde waarde ziet in het gelasten van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank is van oordeel dat zij voldoende informatie van beide ouders heeft gekregen om een beslissing te nemen over de zorgregeling. Deze beslissing houdt in dat de rechtbank het verzoek van de vrouw onder V afwijst. De rechtbank legt dat als volgt uit.
Niet is gebleken dat de man in de opvoeding van de kinderen te kort schiet of dat zijn thuissituatie zodanig is dat de kinderen onvoldoende rust krijgen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat [de minderjarige 1] kwetsbaarder is dan een gemiddeld kind, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de man [de minderjarige 1] niet kan bieden wat hij nodig heeft. Tijdens de zitting is gebleken dat de man wel degelijk oog heeft voor de specifieke zorgbehoefte die [de minderjarige 1] heeft en wat beide kinderen nodig hebben gelet op de vele zorgen van ouders over [de minderjarige 1] . De man heeft op zitting uitgelegd wat hij doet om te zorgen dat zowel [de minderjarige 1] als [de minderjarige 2] zich prettig voelen bij hem thuis. De rechtbank stelt vast dat ouders een heel verschillende visie hebben op wat de kinderen – en in het bijzonder [de minderjarige 1] – nodig hebben en aankunnen. Dat zij elkaar daarin nu niet meer kunnen naderen, is geen reden om het contact tussen de man en de kinderen te beperken.
De rechtbank is van oordeel dat het juist in het belang van de kinderen is om, zoals de man verzoekt, méér tijd door te brengen met de man dan in de huidige regeling het geval is. De reistijd tussen [plaats 3] en [plaats 2] vindt de rechtbank niet zodanig belastend dat dit een belemmering is voor uitbreiding van het contact. De rechtbank betrekt hierbij dat [de minderjarige 1] sowieso altijd een langere reistijd heeft naar zijn school, ook vanuit [plaats 2] . Voor hem komt de door de man gevraagde uitbreiding dan ook niet neer op extra uren in de auto. Voor [de minderjarige 2] is dat wel het geval, maar die tijd is niet onredelijk lang en kan ook worden gezien als bijpraatmoment.
Dat de visie op de zorg voor de kinderen verschillend is, vormt naar het oordeel van de rechtbank ook geen belemmering voor het meer tijd doorbrengen bij de man. De verschillende benadering van ouders kan ook een verrijking zijn voor de kinderen. En juist als de kinderen een wat langere periode aaneengesloten bij hun vader verblijven, kunnen zij tot rust komen op die plek. Daarmee ontstaat een situatie waarin de kinderen en hun vader een werkelijke band kunnen onderhouden, zonder dat de tijd samen alweer wordt overschaduwd door de aanstaande wisseling. De rechtbank vindt het wel belangrijk dat de man er daadwerkelijk voor de kinderen is in de weekenden dat zij bij hem zijn. Hierbij merkt de rechtbank op dat dit niet wil zeggen dat alle zorg voor de kinderen dan alleen door de man moet worden gedaan. Dat de man af en toe een beroep doet op zijn ouders om voor één van beide kinderen te zorgen zodat hij één op één tijd heeft met het andere kind, is een keuze die niet per sé tegen het belang van de kinderen ingaat. Ook de vrouw zorgt niet altijd zelf voor de kinderen; zij heeft immers 22 uur PGB-ondersteuning bij de zorg voor [de minderjarige 1] . De man wil ook een beroep doen op ondersteuning vanuit het PGB, maar stelt dat de vrouw niet meewerkt. Op zitting is onduidelijk gebleven of en zo ja, hoe, de man daarop een beroep kan doen. Het is aan hem om dat uit te zoeken en aan de vrouw om zover nodig een aanvraag daartoe actief te ondersteunen.
De extra overnachting voor [de minderjarige 2] is naar het oordeel van de rechtbank in zijn belang, ondanks dat dit extra reistijd geeft. Een weekend per veertien dagen is een minimale zorgregeling, en de tussenliggende periode wordt hiermee doorbroken. De vrouw wil dat dat contactmoment wordt beperkt tot het begeleiden naar een activiteit zoals zwemles – zoals de vader nu doet. De rechtbank ziet echter de meerwaarde van een overnachting omdat daarmee de tijd en ruimte ontstaat om ook samen iets te doen. Dat vergroot de kans dat [de minderjarige 2] en zijn vader een goede band behouden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen. Dat betekent dat een zorgregeling wordt vastgelegd waarbij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in de oneven weekenden (wat betekent dat de vrijdag in een oneven week valt) van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man zijn, waarbij de man de kinderen op vrijdag uit school ophaalt en op maandag naar school brengt. Voor [de minderjarige 2] zal de rechtbank een extra moment vastleggen in de oneven weken op maandag uit school tot dinsdag naar school, waarbij de man op maandag na school met [de minderjarige 2] naar zwemles gaat en [de minderjarige 2] op dinsdagochtend naar school brengt. Wat meer of anders is verzocht wordt afgewezen.
Verdeling vakanties en feestdagen
De man en de vrouw hebben allebei standpunten ingenomen over de verdeling van de vakanties, feestdagen en studiedagen. Omdat het de ouders niet lukt om overeenstemming te bereiken, zal de rechtbank een beslissing nemen. De verdeling die de rechtbank het meest in het belang van de kinderen vindt, is opgenomen in het dictum van deze beschikking.
De rechtbank merkt hierbij op dat zij het niet in het belang van de kinderen vindt dat de vakanties worden opgesplitst in kleinere blokjes van enkele dagen. Redengevend daarvoor is wat de rechtbank hiervoor al heeft uitgelegd: juist als de kinderen een wat langere periode aaneengesloten bij hun vader verblijven, kunnen zij tot rust komen op die plek. Dat betekent dat de rechtbank op dat punt dus voorbij gaat aan het voorstel van de vrouw.
De rechtbank zal de zomervakantie bij helfte verdelen, volgens het door de man voorgestelde ‘1 2 2 1’ schema. Voor de andere vakanties geldt dat de man heeft toegelicht dat het zijn voorkeur heeft dat de vakanties aansluiten op waar de kinderen in het weekend zijn, omdat het voor hem in verband met zijn werk lastig is om zowel de oneven als de even weekenden volledig beschikbaar te zijn. De vrouw heeft daar geen andere bezwaren tegen geuit dan haar al besproken wens om het aantal dagen dat de kinderen aaneengesloten bij hun vader verblijven, te beperken. Aan die wens gaat de rechtbank voorbij zodat wordt aangesloten bij het verzoek van de man. Dat betekent dat de kinderen in oneven vakantieweken (wat betekent dat de maandag van de betreffende vakantieweek in een oneven week valt) bij de man zijn en in even vakantieweken bij de vrouw. Voor de meivakantie en de kerstvakantie zal dan gelden dat de kinderen bij allebei de ouders een week zullen doorbrengen. Ten aanzien van de voorjaarsvakantie en de herfstvakantie kan deze verdeling betekenen dat de kinderen beide vakanties bij dezelfde ouder doorbrengen. Voor de feestdagen en verjaardagen, voor zover deze niet in de vakantieweken vallen, geldt dat de kinderen dan bij de ouder zijn waar zij volgens de reguliere zorgregeling of vakantieregeling zijn. De rechtbank vindt het tot slot redelijk dat de studiedagen bij helfte worden verdeeld. De man en de vrouw moeten aan het begin van het schooljaar met elkaar afstemmen wanneer de studiedagen zijn en hoe zij deze zullen verdelen. De kinderen gaan de dag voor de studiedag uit school naar de ouder waar zij de studiedag zullen zijn en blijven bij die ouder op de studiedag tot 19.00 uur. Hierbij zal de rechtbank opnemen dat de ouder waar de kinderen op dat moment zijn de kinderen naar de andere ouder brengt, zoals de man heeft verzocht en wat de rechtbank niet onredelijk voorkomt nu de man voor het overige al het halen en brengen voor zijn rekening neemt. De rechtbank gaat er vanuit dat de man dit kan regelen met zijn werk, omdat hij nu ruim van te voren weet wanneer de kinderen in de vakanties en feestdagen bij hem zullen zijn.
De rechtbank zal wat meer of anders is verzocht afwijzen.
Wijze van communiceren
De vrouw verzoekt de rechtbank om de navolgende wijze van communicatie vast te leggen:
  • de mail wordt spaarzaam gebruikt voor zakelijke informatieoverdracht en uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de zorg voor de kinderen;
  • er wordt niet op dagelijkse basis gemaild over dagelijkse beslissingen in een gezin van een ander;
  • uitsluitend na de overdracht wordt er gemaild;
  • afspraken bij medici, waaronder de huisarts, tandarts, ziekenhuizen etc. worden door de vrouw gemaakt zonder op voorhand de agenda van de man te moeten opvragen.
De rechtbank ziet geen grond om te bepalen op welke wijze de ouders met elkaar moeten communiceren, omdat dat geen gezagsgeschil betreft. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
Kinderalimentatie
Bij de vaststelling van de kinderalimentatie en de berekening neemt de rechtbank de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie (de expertgroep) opgenomen in het Rapport alimentatienormen (het rapport) als uitgangspunt. De rechtbank rondt hierna in haar berekening de bedragen telkens af op hele euro’s.
Behoefte
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind (de behoefte) zijn. Omdat de behoefte van de kinderen tussen partijen in geschil is zal de rechtbank hierna de behoefte vaststellen. Voor het bepalen van de behoefte moet het netto besteedbaar inkomen (NBI) van ieder van partijen tijdens hun huwelijk worden bepaald. De rechtbank zal het NBI berekenen in periode 2023-I op basis van de inkomens uit 2023, omdat partijen medio 2023 feitelijk uit elkaar zijn gegaan.
De rechtbank gaat bij het berekenen van het NBI van de vrouw uit van een inkomen van
€ 36.848,- zoals blijkt uit de jaaropgave 2023. Op basis van dit uitgangspunt en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen fiscale heffingskortingen berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.764,- per maand.
De rechtbank neemt bij het berekenen van het NBI van de man de gegevens uit de aangifte IB 2023 als uitgangspunt. Dat betreft het loon van [bedrijfsnaam 1] B.V. van € 57.120,- en de winst uit onderneming van eenmanszaak [bedrijfsnaam 2] van € 39.157,-.
Bij het berekenen van het NBI worden redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. De rechtbank zal daarom wel rekening houden met de door de man opgevoerde reservering voor pensioen van € 200,- per maand en de arbeidsongeschiktheidspremie van € 120,- per maand.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen MKB winstvrijstelling en fiscale heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 4.624,- per maand.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen bedroeg in 2023 dus € 7.388,- per maand (€ 2.764
+€ 4.624). Op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen leidt het voorgaande tot een behoefte van € 1.460,- per maand. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt deze behoefte € 1.651,- per maand.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het tabelbedrag te verhogen. De vrouw heeft niet onderbouwd dat er sprake is van medische kosten (voor [de minderjarige 1] ) die niet worden vergoed door de zorgverzekeraar of op grond van de WMO. De netto kosten voor de kinderopvang voor [de minderjarige 2] van € 90,- per maand zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als ‘normale’ kosten van de kinderopvang. Dit wordt geacht te zijn verwerkt in het tabelbedrag.
De rechtbank zal hierna beoordelen in welke verhouding de behoefte van € 1.651,- per maand tussen de ouders moet worden verdeeld.
Draagkracht vrouw
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van het inkomen zoals blijkt uit de loonstroken januari tot en met maart 2025. De vrouw ontvangt een basissalaris van € 2.923,23 bruto per maand. Hiernaast ontvangt de vrouw vakantiegeld, een eindejaarsuitkering van € 252,75 per maand en een oktobertoelage van € 78,58 per maand, samen afgerond € 331,- per maand. De rechtbank houdt verder rekening met de pensioenpremie van € 220,47 per maand en de premie AOP van € 6,07 per maand.
Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank berekent het kindgebonden budget aan de hand van bovenstaande inkomensgegevens.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen en toeslagen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 3.637,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
De rechtbank gebruikt voor de berekening van de draagkracht de volgende formule:
70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.310,-)]
De draagkracht van de vrouw bedraagt dan: € 865,- per maand.
Draagkracht man
De rechtbank is uit de overgelegde stukken gebleken dat de man zijn eenmanszaak in 2024 heeft gestaakt. De man voert zijn werkzaamheden op dit moment alleen uit onder zijn B.V. Uit de jaaropgave 2024 blijkt dat hij als DGA een salaris heeft ontvangen van € 52.053,- bruto in 2024. Tussen partijen is in geschil of bij het vaststellen van de draagkracht van de man alleen moet worden uitgegaan van het DGA-salaris dat de man zichzelf nu toekent, of dat hij in redelijkheid meer inkomen kan verwerven en uitkeren.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft zichzelf in 2023 een salaris uitgekeerd van € 57.120,-. Dit is een vergelijkbaar salaris als hij in 2024 heeft uitgekeerd. Uit de door de man ingediende jaarstukken 2023 en 2024 van [bedrijfsnaam 1] B.V. blijkt dat er in 2023 sprake was van een fiscale winst van € 32.974,- en dat in 2024 sprake was van ‘Saldo winst’ van € 64.280,56. De man heeft er blijkbaar voor gekozen om deze winst in de onderneming te laten, zijn DGA-salaris enigszins gelijk te houden en opnames in rekening-courant te doen. Uit de stukken blijkt immers ook dat de rekening-courant in 2024 is toegenomen van € 60.103,- naar € 94.894,-. Hoewel de man deze keuzes mag maken, vindt de rechtbank het redelijk om in het kader van de kinderalimentatie als uitgangspunt te nemen dat de man meer inkomsten aan zijn onderneming kan onttrekken. De rechtbank zal echter niet de vrouw volgen in haar standpunt dat moet worden uitgegaan van een inkomen van € 130.000,- bruto per jaar. De rechtbank gaat er in haar berekening vanuit dat de man in staat is om zichzelf dividend uit te keren. De rechtbank schat deze dividenduitkering gelet op het voorgaande in redelijkheid op € 30.000,- per jaar.
De rechtbank zal voor de bepaling van de draagkracht van de man dus uitgaan van een salaris van € 52.053,- per jaar en een dividenduitkering van € 30.000,- per jaar. Daarnaast houdt de rechtbank conform de aanbevelingen uit het Rapport alimentatienormen rekening met de reservering voor pensioen van € 200,- per maand en de arbeidsongeschiktheidspremie van € 120,- per maand.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 4.642,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de woonlasten als volgt. Met ingang van 1 januari 2023 wordt bij de vaststelling van de kinderalimentatie rekening gehouden met een woonbudget van 30% van het NBI. Tijdens de zitting heeft de man aangevoerd dat hij (naast zijn eigen woonlasten) nog € 601,- per maand betaalt voor rente en aflossing ten aanzien van de echtelijke woning. Partijen gaan echter allebei in hun meest recente draagkrachtberekeningen uit van het woonbudget. De rechtbank zal daarbij aansluiten. De rechtbank ziet in wat er tijdens de zitting is besproken geen aanleiding om van het woonbudget af te wijken, mede omdat de man (de helft van) de lasten van de echtelijke woning niet langdurig zal blijven voldoen en de vrouw ook niet het standpunt heeft ingenomen dat aan de zijde van de man met een lagere woonlast rekening moet worden gehouden omdat hij zijn huidige woonlasten kan delen.
De rechtbank gebruikt voor de berekening van de draagkracht de volgende formule:
70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.310,-)]
De draagkracht van de man bedraagt dan: € 1.357,- per maand.
De rechtbank merkt hierbij het volgende op. De man is ook onderhoudsplichtig voor zijn dochter [de minderjarige 3] . Dat betekent dat de man zijn draagkracht eigenlijk moet verdelen over drie kinderen. De man heeft echter aangegeven in zijn verweerschrift van 14 mei 2024 dat hij er voor kiest om dat achterwege te laten, omdat hij het niet in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] vindt dat de bijdrage van de man in hun kosten wordt beperkt door zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige 3] . In de door de man overgelegde draagkrachtberekeningen wordt daarom ook geen rekening gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige 3] . De rechtbank zal vanwege dit standpunt van de man bij de kinderalimentatie voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ook als uitgangspunt nemen dat de onderhoudsplicht voor [de minderjarige 3] buiten beschouwing blijft.
Draagkrachtvergelijking
De draagkracht van de ouders samen is € 2.222,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. De rechtbank heeft daarom een draagkrachtvergelijking gemaakt. Van de totale behoefte van de kinderen komt een gedeelte van € 1.008,- voor rekening van de man en een gedeelte van € 643,- komt voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
Gelet op de zorgregeling die de rechtbank zal vastleggen, geldt een percentage van 25%. De zorgkorting bedraagt dan € 412,- per maand (25% van € 1.651,-).
De zorgkorting strekt in mindering op het hiervoor berekende aandeel van de man. De door de man te betalen bijdrage bedraagt dan (€ 1.008 - € 412 = ) € 596,- per maand.
Ingangsdatum
De rechtbank vindt het redelijk om de datum van deze beschikking als ingangsdatum voor de kinderalimentatie vast te stellen.
Conclusie
De rechtbank zal beslissen dat de man vanaf vandaag een kinderalimentatie voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] aan de vrouw moet betalen van in totaal € 596,- per maand. Wat meer of anders is verzocht zal de rechtbank afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
De rechtbank laat de beoordeling van de aanvullende behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man achterwege. Immers, uit de door de rechtbank gemaakte berekening volgt al dat de draagkracht van de man voor partneralimentatie zeer beperkt is. Bovendien heeft de man ook een onderhoudsverplichting richting [de minderjarige 3] en daarnaast wordt hij ook onderhoudsplichtig voor het kind waarvan zijn partner nu zwanger is. Met deze onderhoudsverplichtingen is in de draagkrachtberekening ten behoeve van de kinderalimentatie geen rekening gehouden, maar deze kunnen naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek tot partneralimentatie niet buiten beschouwing worden gelaten. Als de rechtbank rekening houdt met deze onderhoudsverplichtingen, komt zij ook zonder concrete berekening tot het oordeel dat de man geen ruimte heeft om partneralimentatie aan de vrouw te betalen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw afwijzen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden hebben zij afgesproken dat tussen de echtgenoten geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan. In artikel 10 lid 1 is een finaal verrekenbeding opgenomen: ‘
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan.’
Uit artikel 10 lid 8 volgt dat in de verrekening niet worden betrokken:
  • de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen alsmede de vruchten daarvan;
  • de op die verkrijging drukkende schulden en de wegens die verkrijging geheven belastingen, zoals erf- en schenkbelasting;
  • al hetgeen voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden.
Hierbij is ook relevant wat in lid 9 is opgenomen: ‘
Voorts blijft buiten de afrekening de waarde van de door een echtgenoot voor zijn/haar eigen rekening gedreven onderneming, dan wel de waarde van het aandeel van een echtgenoot in een vennootschap onder firma casu quo enig ander samenwerkingsverband, danwel de waarde van de aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, echter met uitzondering van de in een onderneming aanwezige vrij uitkeerbare reserves – na aftrek van belastingen/belastinglatenties – ; deze reserves vallen duswelin de finale verrekening.’
Uit artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de peildatum voor de omvang en de waardering van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding is. De peildatum voor beide is dus 26 oktober 2023.
De man en de vrouw hebben in deze procedure de volgende vermogensbestanddelen aangevoerd die (eventueel) bij de verrekening moeten worden betrokken, afgezien van de aandelen van partijen in de hierna te bespreken eenvoudige gemeenschappen (echtelijke woning, Mercedes Benz en inboedelbestanddelen), de en/of-rekeningen bij SNS en de vordering van € 35.500 die de vrouw stelt op de man te hebben:
1. saldi bankrekeningen:
a. ABN AMRO t.n.v. man ( [bankrekening 1] );
b. ABN AMRO t.n.v. man ( [bankrekening 2] );
c. ABN AMRO t.n.v. vrouw ( [bankrekening 3] );
d. Direct Sparen rekening t.n.v. vrouw ( [bankrekening 4] );
2. vrij uitkeerbare reserve [bedrijfsnaam 1] B.V.;
3. schuld van de man aan [naam 2] ;
4. rekening-courant schuld van de man aan [bedrijfsnaam 1] B.V.
De bankrekeningen
Tussen partijen is niet in geschil dat de volgende saldi bij het te verrekenen vermogen moeten worden betrokken:
  • ABN AMRO t.n.v. man ( [bankrekening 1] ) € 172,47
  • ABN AMRO t.n.v. man ( [bankrekening 2] ) € 253,21
  • ABN AMRO t.n.v. vrouw ( [bankrekening 3] ) € 989,71
De Direct Sparen rekening
Partijen verschillen van mening of het gehele saldo van € 35.404,30 op de Direct Sparen rekening op naam van de vrouw ( [bankrekening 4] ) tot het te verrekenen vermogen behoort.
De vrouw stelt dat zij tijdens het huwelijk diverse schenkingen heeft ontvangen die eerst zijn gestort op haar lopende rekening en vervolgens zijn gestort op haar spaarrekening. Het gaat volgens de vrouw om in ieder geval € 20.819,15 wat op grond van artikel 10 lid 8 niet onder het te verrekenen vermogen valt. Een bedrag van € 14.585,15 valt wel onder het te verrekenen vermogen.
De man betwist dat (een deel van) het saldo buiten de verrekening moet worden behouden. De man wijst er op dat uit de overgelegde bankafschriften niet bij elke overschrijving kan worden opgemaakt dat het een schenking betreft. Bovendien zijn de geschonken bedragen en het te verrekenen vermogen met elkaar vermengd en zijn er ook bedragen (van in totaal
€ 17.538,75) van de spaarrekening afgeschreven, zodat het onaannemelijk is dat het geschonken bedrag nog intact is.
De rechtbank is uit de stukken gebleken dat de door de vrouw genoemde bedragen op verschillende data in de periode 2013-2022 zijn bijgeschreven op haar privérekening bij ABN AMRO ( [bankrekening 3] ). Op deze rekening werd – zo blijkt uit de bankafschriften – ook haar salaris en bijvoorbeeld de belastingteruggave gestort. Hierdoor zijn de bedragen die volgens de vrouw zijn geschonken vermengd geraakt met het saldo dat onder het te verrekenen vermogen valt. Verder is het zo dat van het saldo op deze bankrekening verschillende uitgaven werden gedaan en bedragen zijn overgeschreven naar de Direct Sparen spaarrekening van de vrouw bij ABN AMRO. Uit de bankafschriften blijkt echter ook dat er van deze spaarrekening weer wisselende bedragen zijn afgeschreven, bijvoorbeeld met de omschrijving ‘vakantie extra’, ‘Verjaardag [de man] ’, ‘Fiets’, ‘Aanbetaling vakantie’, ‘Bril [de minderjarige 1] ’, ‘Nieuwe laptop nodig’ en ‘Advocaat kosten’. Door de verschillende bij- en afschrijvingen op zowel de privérekening als de spaarrekening is naar het oordeel van de rechtbank niet vast te stellen of de geschonken bedragen als zodanig nog aanwezig zijn op de Direct Sparen rekening. Daarom is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat een deel van het saldo niet onder het te verrekenen vermogen valt. Dit betekent dat de rechtbank voorbij gaat aan het standpunt van de vrouw. Het volledige saldo van € 35.404,30 maakt onderdeel uit van het te verrekenen vermogen.
De vrij uitkeerbare reserve [bedrijfsnaam 1] B.V. en de rekening-courant schuld
Gelet op de afspraak in artikel 10 lid 9 van de huwelijkse voorwaarden vallen de vrij uitkeerbare reserves onder het te verrekenen vermogen. In de jaarrekening 2023 van [bedrijfsnaam 1] B.V. is een winst reserve opgenomen van € 61.023,-. De rekening-courant schuld van de man bedroeg volgens deze jaarrekening € 60.103,-.
De man stelt dat de waarde van de vrij uitkeerbare reserve nihil is gelet op de schuld van zijn B.V. bij [bedrijfsnaam 3] B.V. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar de verklaring die zijn boekhouder heeft opgesteld (productie 49). Verder stelt de man dat de rekening-courantschuld die hij heeft aan zijn B.V. moet worden meegenomen in de verrekening.
De vrouw betwist dat er geen vrij uitkeerbare reserves zijn. De vrouw stelt onder verwijzing naar de door haar als productie 25 overgelegde rapportage van APRECIO-Advies B.V. dat de vrije reserves kunnen worden bepaald op € 135.408,-. Als rekening wordt gehouden met een latente belastingclaim van 26,9% dan moet een bedrag van € 99.010,- in de verrekening worden betrokken. Verder betwist de vrouw dat de rekening-courant schuld tot het te verrekenen vermogen behoort. De man heeft op geen enkele wijze aangetoond waaraan de opnames in rekening-courant zijn besteed. Bovendien geldt dat de rekening-courantschuld is toegenomen in de jaren waarin de man zijn salaris heeft verlaagd. Dit moet volledig voor rekening van de man komen, aldus de vrouw.
De rechtbank stelt voorop dat zij in dit geval – mede gelet op de kosten die dit voor partijen meebrengt – geen aanleiding ziet om een derde deskundige te benoemen die een advies kan geven over de hoogte van de vrij uitkeerbare reserves. De rechtbank zal op basis van de stukken en de hierbij door beide partijen ingenomen standpunten een beslissing nemen over de vrij uitkeerbare reserve en de rekening-courantschuld.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de enkele mededeling van de boekhouder van de man niet de conclusie kan worden getrokken dat de winstreserve niet vrij uitkeerbaar is. Dit standpunt is immers in de genoemde productie 49 niet verder toegelicht of onderbouwd. Bovendien speelt mee dat de stukken van [bedrijfsnaam 1] B.V. op dit punt niet aansluiten bij de stukken van [bedrijfsnaam 3] B.V. (waarin [bedrijfsnaam 1] B.V. een deelneming heeft). De man heeft desgevraagd op de zitting aangegeven dat hij daarvoor ook geen verklaring heeft. Hier tegenover staat dat de rechtbank ook de uitgangspunten van de door de vrouw geraadpleegde financieel adviseur niet geheel kan volgen. In die rapportage worden namelijk bepaalde schulden die in de jaarrekening staan vermeld buiten beschouwing gelaten, waarna wordt berekend dat de winstreserve hoger uitvalt. De vrouw heeft echter niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd waarom de rechtbank zou moeten twijfelen aan de juistheid van de in de jaarrekeningen opgenomen schulden. Daarom gaat de rechtbank ook voorbij aan de conclusie van de vrouw ten aanzien van de vrij uitkeerbare reserve. De rechtbank vindt het redelijk om uit te gaan van een winstreserve van € 61.023,- zoals opgenomen in de jaarrekening 2023 en aan te nemen dat dit bedrag vrij uitkeerbaar is. Hierbij moet nog wel rekening worden gehouden met de belastinglatentie. De rechtbank zal rekening houden met een percentage van 26,9%. Dit betekent dat € 44.608,- wordt meegenomen bij het te verrekenen vermogen.
De rechtbank zal verder rekening houden met de rekening-courantschuld van € 60.103,-. Volgens artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden bestaat het vermogen van ieder van de echtgenoten uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. Uit de jaarrekening van [bedrijfsnaam 1] B.V. blijkt dat sprake is van deze schuld. Dit is een privéschuld van de man bij zijn B.V. die valt onder het te verrekenen vermogen. Het is hiervoor niet relevant om te weten op welke wijze deze schuld is ontstaan of waaraan de opnames in rekening-courant zijn besteed. De rechtbank ziet in de opmerking van de vrouw dat de man zichzelf een hoger inkomen had moeten uitkeren in plaats van opnames in rekening-courant te doen ook geen aanleiding om de rekening-courantschuld buiten beschouwing te laten.
Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank rekening met een vrij uitkeerbare reserve na aftrek van belasting van € 44.608,- en de rekening-courant schuld van € 60.103,-
Schuld aan [naam 2]
De man had op de peildatum een schuld bij [naam 2] (de moeder van de vrouw). De man stelt zich in deze procedure op het standpunt dat het openstaande bedrag op de peildatum € 14.948,45 was en dat hiermee bij de verrekening rekening moet worden gehouden.
De vrouw erkent dat zij wist dat er sprake was van een schuld. De vrouw stelt onder verwijzing naar artikel 10 lid 9 van de huwelijkse voorwaarden dat sprake is van een zakelijke schuld waarmee geen rekening moet worden gehouden bij het te verrekenen vermogen.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat sprake is van een schuld die volgens artikel 10 lid 9 van de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening van het vermogen zou moeten vallen. Hoewel de schuld is ontstaan in de tijd dat de man zijn eenmanszaak stop heeft gezet, merkt de rechtbank deze schuld aan als een privé schuld van de man. De man is deze lening aangegaan, niet [bedrijfsnaam 1] B.V. De rechtbank zal de schuld van
€ 14.948,45 dus wel meenemen bij het tussen partijen te verrekenen vermogen.
Conclusie
De rechtbank houdt aan de zijde van de man rekening met de volgende bedragen:
Te verrekenen vermogen:
€ 172,47 (saldo bankrekening)
€ 253,21 (saldo bankrekening)
€ 44.608,- (vrij uitkeerbare reserve na belasting)
------------------
€ 45.033,68 totaal
Aan de zijde van de man wordt op het te verrekenen vermogen in mindering gebracht:
€ 60.103,- (rekening-courant schuld)
€ 14.948,45 (schuld)
------------------
- € 75.051,45 totaal
De rechtbank houdt aan de zijde van de vrouw rekening met de volgende bedragen:
Te verrekenen vermogen:
€ 989,71 (saldo bankrekening)
€ 35.404,30 (saldo spaarrekening)
------------------
€ 36.394,01 totaal
Het totaal te verrekenen vermogen is dus € 6.376,24. Aan ieder van partijen komt de helft toe van dit bedrag, derhalve € 3.188,12. Dat betekent dat de vrouw in verband met de hiervoor genoemde vermogensbestanddelen nog € 33.205,89 aan de man moet betalen.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat hoewel het vermogen van de man in deze berekening negatief lijkt te zijn, geen beroep kan worden gedaan op artikel 10 lid 10 van de huwelijkse voorwaarden, waarin is bepaald dat er niet wordt verrekend indien het vermogen van een van de echtgenoten negatief is. Zoals hiervoor reeds is overwogen, zijn in deze berekening de eenvoudige gemeenschappen en gezamenlijke bankrekeningen buiten beschouwing gelaten. Als bij de berekening van de hoogte van de vermogens van partijen ook het aandeel van de man in de overwaarde van de echtelijke woning zou worden betrokken, is ook zijn vermogen ruimschoots positief (immers, de WOZ-waarde per 1 januari 2024 bedroeg € 826.000,- terwijl de hypotheekstand per 1 februari 2024 € 469.021,- bedroeg; het hierna te bespreken vergoedingsrecht van de vrouw maakt dit niet anders).
Gelet op het voorgaande moet de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog € 33.205,89 aan de man betalen. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw onder X – wat inhoudt dat de man aan de vrouw een bedrag moet voldoen uit hoofde van de afwikkeling van het finale verrekenbeding – afwijst en het in dat kader gedane verzoek van de man toewijst.
De rechtbank overweegt op dit punt verder als volgt. In artikel 10 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen: ‘
De uitkering moet worden gedaan in geld dan wel door algehele of gedeeltelijke inbetalinggeving van goederen en wel binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk of, ingeval van scheiding van tafel en bed, binnen een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. (…)’. Gelet op deze afspraak in de huwelijkse voorwaarden moet de vrouw voornoemd bedrag dus binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk aan de man betalen. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw dit moet voldoen binnen tien dagen na de dagtekening van deze beschikking afwijzen. De rechtbank zal wel opnemen dat het bedrag bij gebreke van betaling binnen de betalingstermijn wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling geheel heeft plaatsgevonden.
De echtelijke woning
De echtelijke woning aan de [adres] ( [postcode] ) te [plaats 2] is een eenvoudige gemeenschap. Partijen hebben ten aanzien van deze woning verzoeken ingediend die gaan over: de verdeling, het eventueel onverdeeld laten van de woning, het voortgezet gebruik, een gebruiksvergoeding en door de vrouw gestelde vergoedingsrechten.
Vergoedingsrechten: de schenkingen van tante [naam 3] en tante [naam 4]
Tijdens het huwelijk hebben twee tantes van de vrouw (tante [naam 3] en tante [naam 4] ) geld geschonken voor verbouwing van de echtelijke woning en aanpassing van de tuin. Tussen partijen is niet in geschil dat deze schenkingen van € 65.105,20 en € 54.171,20 zijn gedaan. Zij verschillen echter van mening over de vraag aan wie deze bedragen zijn geschonken en wat het gevolg daarvan is.
De vrouw stelt dat de schenkingen aan haar zijn gedaan. Tante [naam 3] heeft € 65.105,20 overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw, waarna de vrouw dit geld heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. Tante [naam 4] betaalde met het geschonken geld de facturen ten behoeve van de woning rechtstreeks. Omdat dit schenkingen zijn aan de vrouw, is sprake van privévermogen van de vrouw. De vrouw stelt dat zij vanwege de investeringen vanuit haar privévermogen op grond van artikel 10 lid 8 en artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft op de man ter hoogte van de helft van het totaal geschonken bedrag, te weten € 59.638,20.
De man betwist dat uitsluitend aan de vrouw is geschonken en de schenkingen tot haar privévermogen horen. Volgens de man hebben tante [naam 3] en tante [naam 4] aan partijen gezamenlijk geschonken, zodat partijen aanpassingen konden doen in het huis en de tuin voor [de minderjarige 1] . De vrouw heeft dus geen vergoedingsrecht, aldus de man.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de schenkingen zijn besteed aan het verbouwen van de gezamenlijke woning ten behoeve van aanpassingen voor [de minderjarige 1] , is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor genoemde bedragen schenkingen aan de vrouw zijn geweest. De verklaringen van tante [naam 3] en tante [naam 4] die door de vrouw zijn ingediend als productie 35 en productie 38 laten zien dat de schenkingen zijn gedaan aan de vrouw en niet aan partijen gezamenlijk. In die verklaringen wordt aangegeven: ‘
De afgelopen jaren heb ik je geholpen door je geld te schenken. Dit zijn schenkingen van mij aan jou geweest voor jouw huis. Ik ben blij dat ik je er mee heb kunnen helpen en ik hoop dat je er nog maar lang van kan genieten!’ en ‘
In de afgelopen jaren heb ik je een aantal malen geld geschonken door rekeningen te betalen. Ondanks dat het misschien overbodig is wil ik graag alsnog benadrukken dat ik al dit geld aan jou heb geschonken. Dit is voor jou, voor jouw huis en ik ben blij om te zien dat het goed gebruikt is want je huis ziet er zoveel beter uit!’. Dat de schenkingen alleen aan de vrouw zijn gedaan wordt ook onderschreven door het gegeven dat de door tante [naam 4] betaalde offerte op naam staat van mevr. [de vrouw] en bij overboekingen door tante [naam 3] ‘ [de vrouw] voor verbouwing’ is opgenomen en niet de naam van beide partijen is vermeld. Dat de man ook (per e-mail) contact heeft gehad met de tantes over de schenkingen en de schenkingsaangiftes die hiervoor nodig waren, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De vaststelling dat de schenkingen alleen aan de vrouw zijn gedaan, ligt ook in lijn met de omstandigheid dat partijen zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden inhoudende dat er geen enkele gemeenschap van goederen tussen hen zal bestaan. De rechtbank heeft op de zitting aan partijen gevraagd wat hun gedachte was bij het maken van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank begrijpt uit de toelichting van beide partijen dat het idee was dat het vermogen van (de familie van) de vrouw dan altijd bij de vrouw zou blijven. De man heeft hier onvoldoende concrete feiten en omstandigheden tegenover gesteld om toe te komen aan het bewijsaanbod van de man om tante [naam 4] onder ede te laten horen.
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw een vergoedingsrecht op de man van € 59.638,20.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de man dit bedrag binnen een maand na de datum van deze beschikking al aan de vrouw moet voldoen. De rechtbank zal in het dictum van deze beschikking bepalen dat bij de overdracht van de echtelijke woning aan de vrouw of een derde rekening gehouden moet worden met dit vergoedingsrecht. Gelet op deze beslissing is er geen sprake van een situatie waarin de man in verzuim is en ziet de rechtbank geen aanleiding om – zoals de vrouw verzoekt – het bedrag te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente. Dat betekent dat het verzoek van de vrouw voor zover dat gaat over de betalingstermijn en de wettelijke vertragingsrente wordt afgewezen.
De verdeling
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld om de echtelijke woning over te kunnen nemen. De woning is aangepast aan de zorgbehoefte van [de minderjarige 1] en de vrouw zal niet op korte termijn andere, goedkopere, geschikte woonruimte kunnen vinden. Bovendien is op zitting gebleken dat de vrouw kan rekenen op financiële hulp vanuit haar familie zodat het niet onaannemelijk is dat zij de woning inderdaad kan financieren. Omdat partijen het niet eens zijn over de waarde van de woning en de te volgen procedure, zal de rechtbank de wijze van verdeling vaststellen conform het in het dictum vermelde spoorboekje. Hierbij merkt de rechtbank op dat de nog uit te kiezen makelaar-taxateur – zoals tijdens de zitting besproken – bindend de waarde van de woning zal vaststellen en dat beide partijen aanwezig zullen zijn bij de taxatie. Verder vindt de rechtbank het redelijk om de vrouw een termijn te gunnen van vier maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking om (verder) te onderzoeken of zij financiering kan verkrijgen en kan zorgen voor ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening(en) bij SNS. Indien de vrouw niet in staat blijkt om binnen de gestelde termijn aan de voorwaarden te voldoen, moet de woning worden verkocht aan een derde, eveneens op de wijze en onder de voorwaarden die hierna in het dictum zijn vermeld. Wat meer of anders is verzocht ten aanzien van de wijze van verdeling – waaronder het verzoek van de man op grond van artikel 3:300 lid 2 BW – wordt afgewezen. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw haar medewerking zal verlenen aan de uitvoering van het door de rechtbank opgenomen spoorboekje.
Onverdeeld laten van de woning?
De vrouw wil als het haar niet lukt om de financiering rond te krijgen, de woning onverdeeld laten voor drie jaar. De vrouw stelt dat haar belang om met de kinderen in de woning – die specifiek is ingericht en verbouwd voor [de minderjarige 1] – te blijven wonen groter is dan het belang van de man om de woning te verkopen. Het zal voor haar immers lastig zijn om op korte termijn andere passende woonruimte te vinden.
De man maakt bezwaar tegen het onverdeeld laten van de woning. De man meent dat de vrouw na taxatie van de woning voldoende tijd zal hebben om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. Als de vrouw de woning niet kan overnemen dan moet de woning worden verkocht, zodat de man kan beschikken over zijn deel van de overwaarde.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 3:178 BW volgt dat deelgenoten in beginsel niet in onverdeeldheid hoeven te blijven, maar vrij zijn om verdeling van een gemeenschappelijk goed te vorderen. Op dit uitgangspunt zijn een aantal uitzonderingen gemaakt. Zo bepaalt lid 3 van artikel 3:178 BW dat indien de door onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend de rechter op verlangen van een deelgenoot een of meerdere malen, telkens voor ten hoogste drie jaar, een vordering tot verdeling kan uitsluiten.
De rechtbank moet in dit geval dus beoordelen of het belang van de vrouw bij het onverdeeld laten van de woning aanmerkelijk groter is dan het belang van de man bij verdeling van de woning. De rechtbank is van oordeel dat dat niet zo is. Partijen zijn medio 2023 feitelijk uit elkaar gegaan, waarna de vrouw in de woning is blijven wonen en de man is verhuisd. De man is in deze periode blijven bijdragen in de eigenaarslasten van de woning. De vrouw krijgt ook nu nog een ruime termijn om te onderzoeken of zij in staat is de woning over te nemen en als dat niet lukt krijgt de vrouw gedurende een termijn van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het voortgezet gebruik van de woning (zie hierna). Al deze tijd kan de man niet over zijn aandeel in de overwaarde van de woning beschikken, terwijl hij daarnaast niet over substantieel ander vermogen beschikt. Het zal voor de vrouw lastig zijn om andere geschikte – en voor [de minderjarige 1] aangepaste – woonruimte te vinden, maar gelet op de financiële situatie van de vrouw lijkt dat niet onmogelijk. Het belang van de vrouw is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aanmerkelijk groter dan het belang van de man om over zijn aandeel in de overwaarde te kunnen beschikken. Dat betekent dat de rechtbank dit verzoek van de vrouw afwijst.
Voortgezet gebruik en gebruiksvergoeding
De rechtbank kan op grond van artikel 1:165 lid 1 BW bepalen dat een van de echtgenoten tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het voortgezet gebruik van de echtelijke woning zal hebben, tegen een redelijke vergoeding.
De rechtbank zal het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toekennen. De man heeft al langere tijd de beschikking over andere woonruimte. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank belang bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, omdat zij met de kinderen in deze woning – die speciaal is aangepast voor [de minderjarige 1] – woont. Mocht de vrouw niet in staat blijken om in het kader van de verdeling de echtelijke woning over te nemen, dan heeft de vrouw bovendien een redelijke termijn nodig om een andere voor haar en de kinderen passende woning te vinden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de in artikel 1:165 lid 1 BW genoemde termijn van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te verkorten.
De rechtbank zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van het verzoekschrift tot aan de overdracht van de woning een gebruiksvergoeding aan de man moet voldoen, afwijzen. Er is geen wettelijke grondslag om een gebruiksvergoeding vast te stellen voor de periode dat partijen nog gehuwd zijn. De rechtbank is van oordeel dat een gebruiksvergoeding van 2% van de helft van de overwaarde niet redelijk is. De echtelijke woning is nog niet getaxeerd, waardoor niet kan worden berekend op welk bedrag de gebruiksvergoeding dan uitkomt en de rechtbank niet kan beoordelen of die uitkomst passend is. De rechtbank acht het in dit geval – mede gelet op het inkomen van de vrouw – ook niet redelijk om van de vrouw te vragen dat zij een gebruiksvergoeding aan de man moet betalen. Daarom zal de rechtbank ook geen andersluidend bedrag als gebruiksvergoeding vaststellen.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat het de rechtbank gelet op het voorgaande redelijk voorkomt als de vrouw vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het volledige bedrag aan hypotheekrente betaalt, in plaats van dat de man de helft van dat bedrag voor zijn rekening blijft nemen. Gelet op wat er tijdens de zitting is besproken, lijken partijen daar op dit moment niet voor open te staan. De rechtbank geeft partijen daarom in overweging om te kijken of zij daarover op een later moment samen afspraken kunnen maken.
De en/of rekeningen bij SNS
Partijen hebben twee en/of rekeningen bij SNS ( [bankrekening 5] en [bankrekening 6] ). Tussen partijen is niet in geschil dat zij deze rekeningen op het moment van overdracht van de echtelijke woning zullen opheffen. De rechtbank zal dit opnemen in het dictum van de beschikking. Hierbij zal de rechtbank bepalen dat partijen een positief saldo bij helfte zullen verdelen en een eventueel negatief saldo door hen ieder voor de helft moet worden aangevuld voordat de rekening wordt opgeheven.
De Mercedes Benz
De rechtbank is gebleken dat de auto gemeenschappelijk eigendom is van partijen. Partijen zijn het er over eens dat de auto wordt toegedeeld aan de vrouw. Zij hebben al geregeld dat de auto is overgeschreven op naam van de vrouw. Partijen verschillen echter van mening over de waarde van de auto. De man heeft een taxatie ingediend waaruit een waarde blijkt van € 13.500,- en de vrouw heeft een taxatie ingediend waaruit een waarde blijkt van
€ 10.000,-. De man heeft tijdens de zitting voorgesteld om uit de gaan van het gemiddelde van deze taxaties. De vrouw heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank vindt het redelijk om de waarde vast te stellen op het gemiddelde van de twee taxaties. Dit betekent dat de rechtbank de Mercedes Benz zal toedelen aan de vrouw tegen een waarde van € 11.750,-. De vrouw moet de helft van dit bedrag (€ 5.875,-) aan de man betalen.
Inboedel
Partijen zijn het niet eens over de verdeling van de gezamenlijke inboedel en of de man nog een vergoeding aan de vrouw moet betalen vanwege overbedeling.
De vrouw stelt dat de man een aantal dure fietsen en gereedschap heeft meegenomen. Zij stelt dat dit aan de man kan worden toebedeeld, waarbij de man nog € 20.000,- of een na taxatie vast te stellen bedrag aan de vrouw moet voldoen.
De man erkent dat hij enkele inboedelgoederen, waaronder zijn racefiets, heeft meegenomen. Daar staat tegenover dat de vrouw haar elektrische fiets en de bakfiets heeft gehouden. Ten aanzien van het gereedschap merkt de man op dat dit van zijn B.V. is. De man stelt voor dat ieder van hen houdt wat hij/zij nu onder zich heeft en dat daarmee de inboedel is verdeeld.
De rechtbank overweegt dat het voorstel van de man – dat ieder houdt wat hij/zij nu onder zich heeft – niet onredelijk voorkomt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet onderbouwd dat zij bij de huidige feitelijke verdeling van de inboedel is onderbedeeld. De rechtbank zal bepalen dat de inboedel wordt verdeeld in die zin dat ieder datgene behoudt wat hij/zij onder zich heeft. Het verzoek van de vrouw onder XIV en XV wordt afgewezen.
Vordering € 35.500,-
Partijen hebben in 2021 de op de echtelijke woning gevestigde hypotheek verhoogd met een bedrag van € 166.000,- in verband met onderhoud van de woning. Dit bedrag is op 10 december 2021 gestort op de gezamenlijke bankrekening van partijen bij SNS ( [bankrekening 5] ).
De vrouw stelt dat zij een vordering heeft op de man omdat de man van dit bedrag zonder toestemming van de vrouw na diverse transacties in totaal € 35.500,- heeft opgenomen en overgemaakt op zijn privérekening of de rekening van de B.V. Hierbij stelt de vrouw dat ook naar haar privérekening een bedrag is overgemaakt (van € 25.000,-), maar dat zij hiervan € 20.000,- heeft teruggestort op de gezamenlijke bankrekening en € 5.000,- nog op haar spaarrekening aanwezig is.
De man betwist dat de vrouw een vordering op hem heeft. De transacties naar de privérekening van de man én de privérekening van de vrouw betreffen slechts verschuivingen van gemeenschappelijk geld. Deze bankrekeningen vallen onder het te verrekenen vermogen, dus er is geen grondslag voor vergoeding aan de vrouw. Het geld dat de man naar de zakelijke rekening van de B.V. heeft overgemaakt, heeft hij aan de B.V. geleend. Een deel van deze lening is weer afgelost door bedragen terug over te maken naar de gemeenschappelijke bankrekening en voor het overige is dit verdisconteerd in de stand van de rekening-courant schuld.
De rechtbank begrijpt uit de ingediende bankafschriften en wat er tijdens de zitting is besproken dat beide partijen met bedragen hebben geschoven tussen de gezamenlijke rekening en rekeningen die op naam van de man ( [bankrekening 1] ), de vrouw ( [bankrekening 3] ) of de B.V. van de man staan. Dit heeft voor de peildatum plaatsgevonden. De saldi van de bankrekeningen van partijen op de peildatum worden meegenomen bij het te verrekenen vermogen. Het feit dat geld van de ene rekening naar de andere rekening is verschoven, maakt in dit geval niet uit. Voor zover de genoemde bedragen in de periode 10 december 2021 tot 26 oktober 2023 niet door partijen zijn uitgegeven (aan onderhoud van de woning), is dit verdisconteerd in de saldi van de bankrekeningen en de spaarrekening die per peildatum worden verrekend. Voor het bedrag dat naar de B.V. van de man is overgemaakt, geldt dat dit is verdisconteerd in de stand van de rekening-courant schuld. Dus daar wordt in het kader van de verrekening ook al rekening mee gehouden. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking of een onrechtmatige daad door de man. De rechtbank acht verder niet aannemelijk dat er een andere grondslag is voor een vordering van de vrouw op de man. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het standpunt van de vrouw en wijst het verzoek onder XVIII af.
Verzoeken over het indienen van stukken
De vrouw verzoekt de man te gelasten alle nog bij de bankinstellingen voorhanden zijnde bankafschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen vanaf 1 januari 2023 tot en met 26 oktober 2023 in het geding te brengen, aangezien de vrouw geen zicht heeft op de mutaties. De vrouw stelt dat zij wil nagaan in hoeverre er saldi aan de rekening(en) zijn onttrokken die geacht worden te behoren tot het verrekenbaar vermogen tussen partijen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw in dit verzoek aangeduide bescheiden onvoldoende bepaald zijn. Het had op de weg van de vrouw gelegen om – nadat de man heeft betwist dat hij het te verrekenen vermogen heeft benadeeld – nader aan te geven waarom deze stukken van belang zijn, om een ongeoorloofde ‘fishing expedition’ te voorkomen. Het verzoek van de vrouw lijkt nu gebaseerd op zuiver wantrouwen. Artikel 843a Rv (oud) – nu artikel 195 Rv – dient er niet toe om stukken op te vragen die mogelijk in de procedure van pas zouden komen. Het dossier bevat bankafschriften waaruit de saldi op de peildatum blijken en daarnaast zijn ook de verstuurde IB aangiften over de jaren 2017 tot en met 2024 ingediend, zodat afwikkeling van het vermogen mogelijk is. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw onder XII daarom afwijzen.
De vrouw heeft ook verzocht te bepalen dat de man de jaarrekeningen over de jaren 2020 tot en met 2024 van [bedrijfsnaam 3] B.V. in het geding moet brengen, vanwege de deelneming van [bedrijfsnaam 1] B.V. in [bedrijfsnaam 3] B.V. De man heeft de jaarstukken van [bedrijfsnaam 1] B.V. over de jaren 2023 en 2024 ingediend en de jaarstukken van [bedrijfsnaam 3] B.V. over de jaren 2022 en 2023.
De rechtbank ziet gelet op de peildatum (26 oktober 2023) geen aanleiding om te bepalen dat de man de jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 3] over de jaren 2020, 2021 (ruimschoots vóór de peildatum) en 2024 (ná de peildatum) nog moet indienen. De vrouw heeft ook niet uitgelegd welk belang zij daarbij heeft en naar welke informatie zij op zoek is. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw onder XI afwijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, gehuwd op [datum] 2013 te [plaats 1] ;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2016 te [geboorteplaats 1] ;
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats 2] ;
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
*
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
  • [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn in de oneven weekenden (wat betekent dat de vrijdag in een oneven week valt) van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man, waarbij de man de kinderen op vrijdag uit school ophaalt en op maandag naar school brengt;
  • [de minderjarige 2] is in de oneven weken op maandag uit school tot dinsdag naar school bij de man, waarbij de man op maandag na school met [de minderjarige 2] naar zwemles gaat en [de minderjarige 2] op dinsdagochtend naar school brengt;
*
bepaalt de verdeling van de vakanties en feestdagen als volgt, waarbij een vakantieweek begint op maandag:
  • Zomervakantie: in de oneven jaren week 1, 4 en 5 bij de man en week 2, 3 en 6 bij de vrouw, in de even jaren week 1, 4 en 5 bij de vrouw en week 2, 3 en 6 bij de man;
  • Herfstvakantie: even weken bij de vrouw en oneven weken bij de man, met de wissel op maandag om 9.30 uur;
  • Kerstvakantie: even weken bij de vrouw en oneven weken bij de man, met de wissel op maandag om 9.30 uur;
  • Voorjaarsvakantie: even weken bij de vrouw en oneven weken bij de man, met de wissel op maandag om 9.30 uur;
  • Meivakantie: even weken bij de vrouw en oneven weken bij de man, met de wissel op maandag om 9.30 uur;
  • Feestdagen (Goede Vrijdag, Pasen, Koningsdag, Hemelvaart, Pinksteren, Sinterklaas): bij de ouder waar de kinderen volgens de reguliere zorgregeling of de vakantieregeling zijn;
  • Vaderdag: bij de ouder waar de kinderen volgens de reguliere zorgregeling zijn;
  • Moederdag: bij de ouder waar de kinderen volgens de reguliere zorgregeling zijn;
  • Verjaardagen: bij de ouder waar de kinderen volgens de reguliere zorgregeling zijn;
  • Studiedagen: worden door partijen bij helfte verdeeld, waarbij partijen aan het begin van het schooljaar met elkaar afstemmen wanneer de studiedagen zijn en hoe zij deze zullen verdelen. De kinderen gaan de dag voor de studiedag uit school naar de ouder waar zij de studiedag zullen zijn en blijven bij die ouder op de studiedag tot 19.00 uur;
waarbij geldt dat de ouder waar de kinderen op dat moment zijn de kinderen naar de andere ouder brengt;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van vandaag, een kinderalimentatie voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] van in totaal € 596,- per maand (€ 298,- per kind per maand) zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] ( [postcode] ) te [plaats 2] en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, onder de voorwaarde dat de vrouw deze woning op het moment van die inschrijving bewoont en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
*
stelt de wijze van verdeling van de woning gelegen aan de [adres] ( [postcode] ) te [plaats 2] en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening(en) bij SNS [hypothecaire geldlening 1] ,
[hypothecaire geldlening 2] en [hypothecaire geldlening 3] als volgt vast:
1. de woning wordt toegedeeld aan de vrouw op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
a) voor zover partijen het niet eens worden over de keuze voor een onafhankelijke makelaar-taxateur dient de vrouw aan de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking drie onafhankelijke makelaar-taxateurs voor te stellen die bereid en in staat zijn de woning te taxeren, waaruit de man er vervolgens binnen één week één kiest. Partijen verstrekken vervolgens binnen één week een gezamenlijke opdracht aan deze makelaar-taxateur tot taxatie van de woning. Deze makelaar-taxateur zal tussen partijen bindend de waarde vaststellen waartegen de vrouw de woning zal overnemen;
b) beide partijen zullen bij de taxatie aanwezig zijn;
c) de kosten voor de taxatie zullen partijen ieder voor de helft voldoen;
d) de vrouw dient binnen vier maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de man aan te tonen dat zij de woning tegen de getaxeerde waarde kan overnemen met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening(en) bij SNS;
e) de vrouw zal de man een bedrag wegens overbedeling doen toekomen, zijnde de helft van de overwaarde (de getaxeerde waarde minus de hypothecaire geldleningen) verminderd met het vergoedingsrecht van de vrouw van
€ 59.638,20,- ;
f) de kosten van de notariële overdracht worden door de vrouw, als kosten koper, voldaan;
g) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
2) indien de vrouw de woning niet kan overnemen onder bovengenoemde voorwaarden dan wordt de woning verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
a) partijen dienen binnen één week nadat de onder 1) genoemde termijn is verstreken of nadat de vrouw kenbaar heeft gemaakt de woning niet te kunnen overnemen aan de onder 1) genoemde makelaar-taxateur een gezamenlijke opdracht verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal – als partijen het niet eens zijn – partijen bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;
b) de kosten van de verkoop en overdracht, waaronder de kosten van de makelaar en de kosten van de notaris worden voldaan uit de verkoopopbrengst;
c) de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening(en) wordt afgelost uit de verkoopopbrengst;
d) uit de overwaarde verkrijgt de vrouw eerst haar vergoedingsrecht van
€ 59.638,20,-;
e) de hierna resterende overwaarde wordt bij helfte tussen partijen verdeeld;
f) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
*
bepaalt dat partijen de saldi van de en/of rekeningen bij SNS [bankrekening 5] en [bankrekening 6] zullen verdelen op het moment van overdracht en levering van de echtelijke woning, in die zin dat zij een positief saldo bij helfte zullen verdelen dan wel een negatief saldo door ieder voor de helft wordt aangevuld, waarna zij deze rekeningen zullen opheffen;
*
de Mercedes Benz met kenteken [kenteken] wordt aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 11.750,-, onder de verplichting om € 5.875,- aan de man te voldoen;
*
de inboedel wordt verdeeld in die zin dat ieder datgene behoudt wat hij/zij onder zich heeft;
*
bepaalt dat de vrouw, binnen een jaar na ontbinding van het huwelijk, in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 33.205,89 aan de man moet betalen, welk bedrag bij gebreke van betaling binnen de betalingstermijn wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling geheel heeft plaatsgevonden;
*
verklaart deze beschikking – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. de Jong-Kwestro, A.M. Brakel en A.M. van der Vliet, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 mei 2025.