ECLI:NL:RBDHA:2025:10843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
C/09/685706 / KG ZA 25-470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf wegens mantelzorg voor een terminaal zieke ex-echtgenote

In deze zaak vorderden eisers, [eiser 1] en [eiser 2], de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser 1] om mantelzorg te kunnen verlenen aan [eiser 2], die terminaal ziek is. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staat, die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, al meerdere keren uitstel had verleend aan [eiser 1] om vervangende zorg te regelen. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd dat de zorg voor [eiser 2] niet door een derde kan worden verleend. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van schending van grondrechten en dat de belangenafweging niet leidde tot een ander oordeel. De rechtbank benadrukte de executieplicht van de Staat en dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet onrechtmatig was, ook niet in het licht van de omstandigheden van [eiser 2]. De vordering werd afgewezen, en eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/685706 / KG ZA 25-470
Vonnis in kort geding van 20 juni 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2. [eiser 2] ,
beiden te [woonplaats] ,
eisers,
advocaten mr. H. Loonstein en mr. J.X. ten Velden, beiden te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. L. Sieverink en mr. M.N. Schouten, beiden te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eisers] c.s.’ (eisers gezamenlijk, mannelijk enkelvoud) en ‘de Staat’. Eisers afzonderlijk zullen worden aangeduid als respectievelijk ‘ [eiser 1] ’ en ‘ [eiser 2] ’.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 2 juni 2025, met producties 1 tot en met 11;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 14.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 10 juni 2025. Tijdens de mondelinge behandeling hebben mr. Ten Velden en mr. Schouten, voornoemd, het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Deze maken deel uit van het dossier.
1.3.
De vonnisdatum is bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn ex-echtelieden.
2.2.
[eiser 1] is bij arrest van 2 december 2022 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ‘het hof’) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en drie maanden vanwege (samengevat) valsheid in geschrift, het feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk en het (mede)plegen van bedrieglijke bankbreuk, alle meermalen gepleegd tussen 2007 en 2014. In het arrest heeft het hof een samenvatting gegeven van de handelingen van [eiser 1] die de procedure naar het oordeel van het hof hebben vertraagd, onder meer het indienen van (volgens de rechtbank Oost-Brabant) vervalste documenten, waardoor eerst nader onderzoek moest plaatsvinden naar de authenticiteit daarvan, wisselingen in de verdediging, het bij herhaling verzoeken om (onvindbare) getuigen en deskundigen te mogen horen en het tot twee maal toe wraken van het hof, waarbij de wrakingskamer heeft vastgesteld dat sprake is geweest van misbruik van de wrakingsprocedure.
2.3.
Bij arrest van eveneens 2 december 2022 heeft het hof [eiser 2] (met betrekking tot hetzelfde feitencomplex als waarvoor [eiser 1] is veroordeeld) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden vanwege het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd.
2.4.
De Hoge Raad heeft het door [eiser 1] tegen het arrest van 2 december 2022 ingestelde cassatieberoep op 4 juni 2024 verworpen. De veroordeling van [eiser 1] is daarom op laatstgenoemde datum onherroepelijk geworden.
2.5.
Door middel van een e-mailbericht van 8 juni 2024 heeft [eiser 1] , mede namens [eiser 2] , aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) verzocht om de tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde gevangenisstraffen uit te stellen. Daarbij heeft [eiser 1] toegelicht dat [eiser 2] ongeneeslijk ziek is geworden (op 15 maart 2023 is de diagnose bloedkanker gesteld) en een beperkte levensverwachting heeft, dat zij hulpbehoevend is en dat hij haar 24/7 moet verzorgen.
2.6.
Het CJIB heeft in een e-mailbericht van 14 juni 2024 samengevat aan [eiser 1] meegedeeld dat hij in het kader van een persoonsgerichte tenuitvoerlegging de mogelijkheid krijgt om zich in oktober 2024 te vervoegen op een nader overeen te komen politiebureau en dat onderzoek zal worden gedaan naar de detentiegeschiktheid van [eiser 2] . In reactie daarop heeft [eiser 1] in een e-mailbericht van 16 juni 2024 aan het CJIB meegedeeld dat hij zich op 23 oktober 2024 om 9.00 uur zal melden op het politiebureau in Lochem.
2.7.
Bij e-mailbericht van 30 september 2024 heeft het CJIB aan [eiser 1] meegedeeld dat de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf zal worden uitgesteld tot het moment waarop de uitkomst van het onderzoek naar de detentiegeschiktheid van [eiser 2] bekend is. Daarbij is aan [eiser 1] kenbaar gemaakt dat hij niet in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure.
2.8.
Het CJIB heeft in een e-mailbericht van 11 november 2024 aan [eiser 1] meegedeeld dat de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf wordt uitgesteld tot de eerste week van januari 2025, zodat hij de gelegenheid heeft om hulp te regelen met betrekking tot de zorg voor [eiser 2] . Verder heeft het CJIB [eiser 2] aangeraden om een gratieverzoek in te dienen.
2.9.
[eiser 2] en [eiser 1] hebben op respectievelijk 30 november 2024 en 30 december 2024 een gratieverzoek ingediend. [eiser 1] heeft aan zijn verzoek onder meer verklaringen van [naam] , de huisarts van [eisers] c.s. (hierna ‘de huisarts’), ten grondslag gelegd, waarin is vermeld dat de intensieve zorg aan [eiser 2] vrijwel volledig door [eiser 1] wordt verleend, dat het daarom op humanitaire gronden ondenkbaar is
“dat de twee-eenheid uit elkaar wordt gehaald.”en dat [eiser 2] bij detentie van [eiser 1]
“niet kan steunen en vertrouwen op zijn niet-vervangbare zorg.”.
2.10.
Het gratieverzoek van [eiser 1] is bij brief van 24 april 2025 afgewezen. In die brief heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [eiser 1] meegedeeld dat advies is ingewonnen bij het Openbaar Ministerie en bij het hof en dat beide hebben geadviseerd om het gratieverzoek af te wijzen. Daarbij is onder meer toegelicht dat het Openbaar Ministerie in het advies heeft opgenomen dat de strafzaak tegen [eiser 1] al in 2016 aanhangig was, dat voor [eiser 1] al geruime tijd duidelijk had moeten zijn dat hem een vrijheidsstraf kon worden opgelegd en dat hij daarom passende voorbereidingen had kunnen treffen na de diagnose van [eiser 2] . In de brief is verder vermeld dat het hof er in zijn advies op heeft gewezen dat uit de gratieverzoeken naar voren is gekomen dat de zorg aan [eiser 2] ook door anderen dan [eiser 1] kan worden verleend en daarnaast dat de Regeling tijdelijk verlaten inrichting (Rtvi) zo nodig ook mogelijkheden biedt tijdens de detentie van [eiser 1] .
2.11.
In een e-mailbericht van 1 mei 2025 heeft [eiser 1] aan het CJIB meegedeeld dat hij zich (onder protest) op 6 juni 2025 zal melden bij het politiebureau in Apeldoorn. Daarbij doet hij het verzoek om verder uitstel te verlenen tot 30 september 2025 of zoveel eerder als [eiser 2] zal komen te overlijden. In een e-mailbericht van 8 mei 2025 heeft het CJIB het verzoek tot verder uitstel afgewezen.
2.12.
Bij koninklijk besluit van 6 mei 2025 is aan [eiser 2] gratie verleend.
2.13.
Op nadere gemotiveerde verzoeken om uitstel die door de advocaat van [eiser 1] en door [eiser 1] zelf op respectievelijk 9 mei 2025 en 22 mei 2025 zijn gedaan, heeft het CJIB negatief beslist. Wel heeft het CJIB te kennen gegeven dat wordt ingestemd met het opschorten van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser 1] totdat in deze kortgedingprocedure vonnis is gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] c.s. vordert de Staat te veroordelen om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser 1] voor onbepaalde tijd op te schorten, althans op te schorten tot één week na de lijkbezorging van [eiser 2] , kosten rechtens.
3.2.
Daartoe stelt [eisers] c.s – samengevat – het volgende. Vast staat dat de door het hof aan [eiser 1] opgelegde gevangenisstraf onherroepelijk is en ten uitvoer moet worden gelegd. [eiser 2] bevindt zich echter in haar laatste levensfase. Zij heeft forse lichamelijke klachten en is psychisch instabiel en ontregeld. De dag en nacht door [eiser 1] aan [eiser 2] verleende intensieve mantelzorg is onvervangbaar en [eiser 2] is volledig afhankelijk van [eiser 1] . Daarom is de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser 1] , nog voor het overlijden van [eiser 2] , onrechtmatig, in strijd met artikel 3 en 8 EVRM, met artikel 7 IVBPR, met het VN-Gehandicaptenverdrag en met hetgeen in het maatschappelijk verkeert betaamt. De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf na het overlijden van [eiser 2] levert voor de Staat ook geen onaanvaardbare vertraging op, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat de feiten waarvoor [eiser 1] is veroordeeld al meer dan tien jaar geleden hebben plaatsgevonden.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering van [eisers] c.s., met veroordeling van [eisers] c.s. in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verweer van de Staat zal hierna, voor zover nodig, worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Staat op grond van het bepaalde in artikel 6:1:1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verplicht is om een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen rechtsmiddel meer open staat, ten uitvoer te leggen en dat dit gelet op artikel 6:1:2 Sv ook zo spoedig mogelijk moet geschieden. Daarbij komt aan het CJIB, dat is belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, een ruime beleids- en beoordelingsruimte toe.
4.2.
In de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van de aan [eiser 1] opgelegde gevangenisstraf, nog vóór het overlijden van [eiser 2] , niet onrechtmatig, in strijd met fundamentele rechten of in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daartoe is het volgende redengevend.
4.3.
Volgens [eisers] c.s. blijkt uit diverse verklaringen van de huisarts dat alleen [eiser 1] in staat is om [eiser 2] de verzorging te bieden die zij nodig heeft. Nog daargelaten dat de Staat terecht heeft opgemerkt dat aan (geneeskundige) verklaringen van een eigen huisarts in het algemeen een beperkte(re) waarde toekomt, zijn die verklaringen niet, en zeker niet met onderliggende stukken, onderbouwd. Niet blijkt uit die verklaringen dat de medisch noodzakelijk zorg voor [eiser 2] niet door derden zou kunnen worden uitgevoerd. Bovendien heeft de Staat onbetwist naar voren gebracht dat uit de correspondentie die [eiser 1] heeft gevoerd met het CJIB blijkt dat ook [eiser 1] zelf er steeds vanuit is gegaan dat hij de zorg voor [eiser 2] tijdens zijn detentie zou moeten overdragen aan een derde.
4.4.
Er is begrip voor op te brengen dat [eiser 1] er de voorkeur aan geeft om de mantelzorg aan [eiser 2] tot aan haar overlijden voort te zetten terwijl aannemelijk is dat de zorg die [eiser 1] kan verlenen mogelijk niet volledig te vervangen is door de zorg door een derde. Toch komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat van de Staat niet verlangd kan worden de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser 1] nog verder uit te stellen. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat de Staat (het CJIB) sinds het onherroepelijk worden van de veroordeling van [eiser 1] op 4 juni 2024 al diverse malen uitstel aan [eiser 1] heeft verleend om hem in de gelegenheid te stellen om iemand te zoeken die de zorg voor [eiser 2] tijdens de detentie van [eiser 1] op zich kan nemen (zie hiervoor in 2.6. tot en met 2.8.). Inmiddels is een jaar verstreken en [eisers] c.s. heeft onvoldoende concreet gemaakt waarom de vervangende zorg voor [eiser 2] tot nu toe nog niet is gerealiseerd. Dat serieuze pogingen zijn gedaan daarvoor derden (in familiekring of hulpverleners dan wel mantelzorgers buiten die kring) in te schakelen en – als dat wel is gebeurd – waarom dat niet tot resultaat heeft geleid, is niet of onvoldoende uit de doeken gedaan. [eisers] c.s. heeft gesteld dat de dochter van [eisers] c.s. in het buitenland woont, dat de zoon van [eisers] c.s. arbeidsongeschikt is en verder dat [eisers] c.s. niet over de financiële middelen beschikt om professionele hulp in te schakelen. Die stellingen zijn niet naar behoren onderbouwd. [eisers] c.s. heeft niet aannemelijk gemaakt waarom andere familieleden, kennissen of derden geen rol zouden kunnen spelen in de verzorging van [eiser 1] - [eiser 2] .
4.5.
Dat de tenuitvoerlegging van de aan [eiser 1] opgelegde gevangenisstraf in strijd is met fundamentele rechten of met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, volgt de voorzieningenrechter niet. Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen valt niet in te zien op grond waarvan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser 1] een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (artikel 3 EVRM) of een foltering of wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (artikel 7 IVBPR) zou opleveren. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd is daarvoor niet voldoende dat [eisers] c.s. de tenuitvoerlegging van de straf als onmenselijk of vernederend ervaart. Bovendien heeft het CJIB sinds het onherroepelijk worden van de veroordeling van [eiser 1] al bij herhaling uitstel aan [eiser 1] verleend en heeft [eiser 1] tijdens zijn detentie op grond van de Rtvi verschillende mogelijkheden om bijvoorbeeld incidenteel verlof of een strafonderbreking aan te vragen. Tegen die achtergrond heeft [eisers] c.s. niet aannemelijk gemaakt dat door de tenuitvoerlegging van de aan [eiser 1] opgelegde gevangenisstraf sprake is van schending van artikel 3 EVRM en artikel 7 IVBPR en evenmin dat die tenuitvoerlegging in strijd is met het VN-Gehandicaptenverdrag.
4.6.
Ook van een onrechtmatige inmenging in het recht op familie- en gezinsleven van [eisers] c.s. (artikel 8 EVRM) is geen sprake. Weliswaar heeft [eisers] c.s. betoogd dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet noodzakelijk is in een democratische samenleving, maar daarmee miskent hij de wettelijk verankerde executieplicht van de Staat, op grond waarvan een onherroepelijke veroordeling zo snel mogelijk ten uitvoer moet worden gelegd.
4.7.
Aan het betoog van [eisers] c.s. dat de feiten waarvoor [eiser 1] is veroordeeld inmiddels meer dan tien jaar geleden hebben plaatsgevonden en dat zijn veroordeling al geruime tijd onherroepelijk is, zodat toewijzing van de vorderingen niet leidt tot een onevenredige vertraging, wordt voorbijgegaan. De Staat heeft in dit verband voldoende onderbouwd dat het tijdsverloop voor een belangrijk deel te wijten is aan de proceshouding van [eiser 1] in zijn strafzaak, zoals die door het hof is beschreven in het arrest van 2 december 2024, en aan het tot nu toe aan [eiser 1] verleende uitstel. Bij die stand van zaken is de voorzieningenrechter, opnieuw mede gelet op de executieplicht van de Staat, van oordeel dat van de Staat niet gevergd kan worden dat hij nog langer uitstel aan [eiser 1] verleent.
4.8.
[eisers] c.s. heeft ten slotte nog gesteld dat zijn belang bij het kunnen voortzetten van de zorg aan [eiser 2] zwaarder weegt dan het belang van de Staat bij een spoedige tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser 1] . Gelet op de hiervoor al beschreven executieplicht van de Staat, kan die stelling [eisers] c.s. echter niet baten.
4.9.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog dat [eiser 1] , eenmaal in detentie, onder omstandigheden zal kunnen vragen om incidenteel verlof voor humanitaire doeleinden, zoals geregeld in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. De Staat heeft [eiser 1] daar ook op gewezen.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gevorderde wordt afgewezen. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Afwijzing van het gevorderde heeft tot gevolg dat de aan [eiser 1] bij arrest van 2 december 2022 opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer mag worden gelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser 1] een verklaring van [eiser 2] voorgelezen, waaruit blijkt dat zij haar (waarschijnlijk) laatste verjaardag op 29 juli nog graag samen met [eiser 1] zou willen vieren. De voorzieningenrechter acht het, rekening houdend met die wens van [eiser 2] , denkbaar dat de Staat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van Visser uit coulance zal doen aanvangen na 29 juli 2025. Voor alle duidelijkheid: een daartoe strekkende plicht, zeker na de meermaals verleende uitstellen aan [eiser 1] , rust niet op de Staat.
4.11.
[eisers] c.s. is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
714,--
- salaris advocaat
1.107,--
- nakosten
€ 178,--
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,--
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisers] c.s. in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 1.999,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eisers] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eisers] c.s. in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.