ECLI:NL:RBDHA:2025:10810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
NL25.23648
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De eiser had op 19 mei 2025 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, nadat hij zijn asielaanvraag op 15 mei 2025 had ingetrokken. De eiser stelde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat deze te laat was omgezet na zijn intrekking van de asielaanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 juni 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de voorgaande maatregel van bewaring van 7 mei 2025 niet in deze procedure aan de orde kon komen, maar in een (vervolg)beroep tegen die maatregel moest worden behandeld. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van de eiser niet leidden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring als rechtmatig beoordeeld, ondanks de argumenten van de eiser over de late omzetting. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. F.A. Groeneveld, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23648

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.K.E. van den Heuvel),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S.A.M. Fikken, als waarnemer van eisers gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Te late omzetting van de maatregel
1. Eiser voert aan dat hij zijn asielaanvraag op 15 mei 2025 heeft ingetrokken. Verweerder had volgens eiser vervolgens 48 uur de tijd had om de maatregel om te zetten. Verweerder heeft dit echter pas op 19 mei 2025 gedaan. Hierdoor is de (voorgaande) maatregel van bewaring van 7 mei 2025 volgens eiser onrechtmatig geworden. Nu de huidige maatregel van bewaring van 19 mei 2025 voortborduurt op een onrechtmatige situatie, is deze maatregel van meet af aan onrechtmatig, zo stelt eiser.
1.1.
De vraag of de voorgaande maatregel van bewaring van 7 mei 2025 tijdig is omgezet, kan niet in deze bewaringsprocedure, die gaat over de maatregel van 19 mei 2025, aan de orde komen, maar moet aan de orde worden gesteld in een (vervolg)beroep tegen de maatregel van 7 mei 2025. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67. Gelet hierop en nu er geen rechterlijk oordeel ligt dat inhoudt dat de voorgaande maatregel van 7 mei 2025 onrechtmatig heeft voortgeduurd, kan niet worden geoordeeld dat de (in deze beroepsprocedure voorliggende) maatregel van bewaring van 19 mei 2025 onrechtmatig is om de reden dat die voortborduurt op een onrechtmatige voorgaande maatregel. Deze beroepsgrond slaagt reeds hierom niet.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat een voorgaande maatregel van bewaring enkele dagen te laat is omgezet – in dit geval volgens eiser drie dagen te laat – op zichzelf geen ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld inhoudt en daarom de daaropvolgende maatregel niet zonder meer onrechtmatig maakt (zie de Afdelingsuitspraak van 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1206).
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser voert aan dat onduidelijk is waarop verweerder baseert dat hij op 19 december 2023 en 7 april 2024 ‘met onbekende bestemming’ is vertrokken, zoals in het bestreden besluit staat bij de motivering van zware grond 3b.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a, 3c en 3d en de lichte gronden 4a, 4c en 4d, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze onbestreden gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel van bewaring al dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware grond 3b behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
3. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.