In deze zaak vorderden de eisers, die zich als erfgenamen van de op 7 december 2020 overleden [naam] beschouwen, de ontruiming van de woning waarin de gedaagde, de niet-geregistreerde partner van de overledene, nog steeds woont. De woning was in 2001 gezamenlijk gekocht, maar op 13 mei 2005 uitsluitend op naam van de overledene gezet. De eisers stelden dat zij de woning willen verkopen en dat de gedaagde deze dient te verlaten. De gedaagde heeft echter geen recht of titel om de woning te bewonen, aldus de eisers. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 mei 2025 werd geprobeerd tot een schikking te komen, maar dit mislukte. De eisers vroegen om een vonnis.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de eisers geen spoedeisend belang hadden bij de gevraagde ontruiming. Dit kwam voort uit het feit dat de eisers slechts voor één/vierde deelgenoot zijn in de onverdeelde eigendom van de woning, en dat de medewerking van de Chinese ex-echtgenoten van de overledene vereist is voor de verkoop. Bovendien nam de gedaagde de hypotheeklasten van de woning volledig voor haar rekening. Gezien deze omstandigheden werden de vorderingen van de eisers afgewezen, en werden zij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.