ECLI:NL:RBDHA:2025:10455

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
C/09/684327 KG ZA 25-236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling en oplegging van bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor twee pogingen tot afpersing en een poging tot afdreiging. Na het uitzitten van zijn straf in België, werd hij op 23 mei 2023 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder bijzondere voorwaarden. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 22 januari 2025 een wijzigingsbesluit genomen waarbij aan [eiser] nieuwe bijzondere voorwaarden werden opgelegd, ondanks een positief advies van de reclassering. [eiser] vorderde in kort geding dat de rechtbank de Staat verbood om deze voorwaarden op te leggen, stellende dat het OM onrechtmatig handelde door onvoldoende te motiveren waarom deze voorwaarden noodzakelijk waren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het OM in redelijkheid de bijzondere voorwaarden kon opleggen, gezien het hoge recidiverisico dat door de reclassering was ingeschat. De rechter concludeerde dat de motivering van het OM voldoende was en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die in totaal € 1.999,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van het OM bij het opleggen van voorwaarden aan voorwaardelijke invrijheidsstelling en de noodzaak om recidive te voorkomen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/684327 / KG ZA 25-378
Vonnis in kort geding van 30 mei 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaten mr. T.J.N. Hameleers en mr. S.P.C. Broekmans te Roermond,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Justitie en
Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 mei 2025, met 4 producties;
- de door de Staat overgelegde 4 producties;
- de op 15 mei 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van de Staat pleitnotities heeft overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij – onherroepelijk – vonnis van de rechtbank Gelderland van 4 mei 2021 parketnummer [05/318688-20] is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden vanwege twee pogingen tot afpersing en een poging tot afdreiging.
2.2.
Per 23 mei 2023 kwam [eiser] in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.). De penitentiaire inrichting waarin [eiser] op dat moment verbleef adviseerde daarover negatief, onder verwijzing naar een hoog recidiverisico, het gedrag van [eiser] in detentie, zijn verslavingsproblematiek en het ontbreken van stabiele huisvesting. Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) adviseerde positief over v.i., maar stelde voor een aanvullend rapport op te stellen op het moment dat [eiser] een nog openstaande gevangenisstraf van vier jaar in België had uitgezeten.
2.3.
Bij besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling van het Openbaar Ministerie (OM) van 24 april 2023 is [eiser] op 23 mei 2023 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de bijzondere voorwaarde dat hij zich na afloop van zijn Belgische straf meldt bij de reclassering voor het opmaken een nader adviesrapport over zijn v.i. Hierna heeft [eiser] zijn straf in België uitgezeten. Op 21 oktober 2024 is hij in België in vrijheid gesteld.
2.4.
[eiser] heeft zich na zijn vrijlating in België niet meteen bij de reclassering gemeld. De reclassering heeft, nadat [eiser] zich had gemeld, op 3 december 2024 en op 20 december 2024 met hem gesproken en vervolgens op 23 december 2024 een nader rapport uitgebracht over de aan [eiser] op te leggen bijzondere voorwaarden bij de v.i. In het reclasseringsrapport is onder meer het volgende opgenomen:

Inschatting risico’s
Het risico op recidive wordt ingeschat als hoog.
Het risico op letsel wordt ingeschat als gemiddeld.
Het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als gemiddeld.
(…)
Advies over v.i.
Wij adviseren positief over v.i. Wij vinden bijzondere voorwaarden en toezicht niet nodig.
Op basis van de beschikbare informatie en het gesprek met betrokkene komt de
reclassering tot de conclusie dat een toezicht met voorwaarden, niet zal bijdragen aan recidive vermindering.
Het is voor de reclassering onmogelijk om binnen een toezicht volledig zicht te hebben en te houden op het sociale netwerk en de financiën van betrokkene. Daarnaast heeft betrokkene geen hulpvragen aan de reclassering en zijn wij van mening dat een toezicht met alleen een meldplicht, de schijn wekt dat er gewerkt wordt aan recidivevermindering, terwijl dat niet zo is.
De reclassering is van mening dat indien betrokkene zich nog in een crimineel netwerk begeeft en zich bezig houdt met criminele activiteiten, dit alleen zichtbaar zal worden indien hij opnieuw in beeld komt bij de politie. In dat geval zou een herroeping V.I. op basis van algemene voorwaarden tot de mogelijkheden behoren en het meest passend zijn.”
2.5.
Het OM heeft bij wijzigingsbesluit v.i. van 22 januari 2025 de volgende bijzondere voorwaarden aan [eiser] opgelegd:
- Contactverbod met mededaders;
- Locatieverbod;
- Locatiegebod met elektronische monitoring;
- Drugsverbod;
- Openheid van zaken ten aanzien van financiën en sociaal netwerk; en
- Inspanningsverplichting voor het vinden van werk en huisvesting
Het OM heeft dit besluit en meer in het bijzonder de beslissing om af te wijken van het advies van de reclassering als volgt gemotiveerd:
2.6.
Naar aanleiding van een door de advocaat van [eiser] ingediend verzoek tot heroverweging, heeft het OM op 24 maart 2025 een tweede wijzigingsbesluit v.i. genomen. Voor [eiser] geldt niet langer de bijzondere voorwaarde van een locatiegebod met elektronische monitoring. De overige vijf voorwaarden zijn ongewijzigd in stand gebleven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad dat de rechtbank de Staat met onmiddellijke ingang verbiedt aan hem gedurende zijn proeftijd in de zaak met parketnummer [05/318688-20] (opnieuw bij ongewijzigde omstandigheden) de verplichting op te leggen zich te houden aan de bijzondere voorwaarden als genoemd in het wijzigingsbesluit v.i. van 22 januari 2025 dan wel 24 maart 2025, althans de werking van dat besluit zoveel mogelijk op te schorten dan wel te schorsen, althans een in goede justitie te bepalen beslissing te nemen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door een besluit te nemen dat onzorgvuldig is en onvoldoende is gemotiveerd. Daarnaast stelt [eiser] dat er een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] grondt zijn vordering op onrechtmatig handelen door de Staat. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – om van die vordering kennis te nemen gegeven.
4.2.
Voorop staat dat de regeling van v.i. als hoofddoel heeft het voorkomen van recidive. Hierbij is van belang om enerzijds het plegen van strafbare feiten te ontmoedigen en anderzijds de resocialisatie van de betrokkene te bevorderen. Het OM kan aan de v.i. naast algemene ook bijzondere voorwaarden verbinden teneinde voormeld hoofddoel te bereiken. Het OM heeft bij de oplegging van bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid, waarbij die vrijheid haar grens vindt daar waar geoordeeld moet worden dat het OM in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen. Bij die beoordeling dienen de voor oplegging aangevoerde gronden en de gevolgen van de voorwaarden voor de veroordeelde in aanmerking te worden genomen, een en ander bezien in het licht van de regeling, zoals vastgelegd in artikel 15a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de 'Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling'. Omdat de veroordeling van [eiser] dateert van voor 1 juli 2021, geldt voor hem de oude Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidsstelling.
4.3.
[eiser] verwijt de Staat dat het OM onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij heeft besloten om eerst vanaf 22 januari 2025, dat wil zeggen drie maanden nadat [eiser] in vrijheid was gesteld, bijzondere voorwaarden op te leggen. Daarbij wijst [eiser] erop dat volgens de wetgever de periode direct na de invrijheidstelling cruciaal is bij het voorkomen van recidive. Aan dit verwijt gaat de voorzieningenrechter voorbij, omdat uit het wijzigingsbesluit van 22 januari 2025 in voldoende mate blijkt waarom dit eerst in januari 2025 is genomen. In het wijzigingsbesluit van 22 januari 2025 heeft het OM namelijk erop gewezen dat bij besluit van 24 april 2023 aan [eiser] de bijzondere maatregel was opgelegd dat hij zich na de invrijheidsstelling in België moest melden bij de reclassering. In dit besluit van 24 april 2023 is met zoveel woorden overwogen dat melding bij de reclassering moest plaatsvinden “
teneinde een reclasseringsrapportage op te stellen met daarin een advies omtrent de bijzondere voorwaarden tijdens de v.i.” Het was derhalve duidelijk voor [eiser] dat de reclassering eerst na het uitzitten van zijn straf in België zou adviseren over aan zijn v.i. in Nederland te verbinden bijzondere voorwaarden en dat hij zich daartoe moest melden bij de reclassering. Onweersproken door [eiser] heeft de Staat aangevoerd dat [eiser] zich niet direct na zijn vrijlating in België heeft gemeld bij de reclassering, waardoor hij pas op 3 en op 20 december 2024 gesprekken heeft gevoerd bij de reclassering. Daarna heeft de reclassering bij rapport van 24 december 2024 geadviseerd, waarna het OM op 22 januari 2025 een gewijzigd besluit heeft genomen. Het tijdsverloop is derhalve aan [eiser] zelf te wijten en hoeft voor het OM dan ook geen reden te zijn om van het opleggen van bijzondere voorwaarden af te zien, zulks nog daargelaten de vraag of in dit geval het tijdsverloop zodanig is dat het OM op grond daarvan van het opleggen van bijzondere voorwaarden zou moeten afzien.
4.4.
[eiser] verwijt de Staat daarnaast dat in het wijzigingsbesluit niet, althans onvoldoende, is gemotiveerd waarom de aan [eiser] opgelegde bijzondere voorwaarden zouden bijdragen aan het verminderen van de kans op recidive. In het licht van het advies van de reclassering (zie onder 2.4.) is volgens hem niet, althans onvoldoende door het OM gemotiveerd waarom niet enkel volstaan kan worden met de algemene voorwaarden. Ook aan dit verwijt van [eiser] gaat de voorzieningenrechter voorbij. Het OM heeft in het herziene besluit van 22 januari 2025 gemotiveerd waarom, in afwijking van het advies van de reclassering, toch bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Als reden geeft het OM dat de reclassering het recidiverisico als hoog inschat en het risico op geweldrecidive als gemiddeld. Het OM motiveert vervolgens hoe en waarom de door de reclassering specifiek genoemde risico’s kunnen worden beperkt door het opleggen van bijzondere maatregelen. In het wijzigingsbesluit van 24 maart 2025 herhaalt het OM zijn overwegingen op dit punt en motiveert hij waarom het locatiegebod met elektrische monitoring kan komen te vervallen: “
Het OM gaat er daarbij vanuit dat de inspanning die u verplicht bent te leveren voor het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding kan volstaan voor het aanbrengen van voldoende structuur in uw leven.” Voorts motiveert het OM in het wijzigingsbesluit van 24 maart 2025 dat en waarom ook het drugsverbod als bijzondere voorwaarde gehandhaafd blijft. Daarbij wijst het OM onder meer op het drugsgebruik van [eiser] in het verleden en de problemen die dat heeft veroorzaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat nog erop gewezen dat de opgelegde bijzondere maatregelen gericht zijn op de omstandigheden, zoals het ontbreken van werk en inkomen en vaste huisvesting en op het dagelijks blowen, die volgens de reclassering maken dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat. De reden dat de reclassering geen heil ziet in maatregelen is volgens de Staat het mislukken van eerdere trajecten. Gelet op dit een en ander is de voorzieningenrechter van oordeel dat het OM het besluit om bijzondere voorwaarden op te leggen voldoende heeft gemotiveerd en bij die stand van zaken kan niet worden geconcludeerd dat het OM in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen.
4.5.
[eiser] heeft voorts nog aangevoerd dat sprake is van een onjuiste belangenafweging, aangezien miskend is dat het opleggen van bijzondere voorwaarden niet zal leiden tot vermindering van de recidivekans. De voorzieningenrechter heeft onder 4.4. al geoordeeld dat de motivering van het OM – waarbij het OM onder meer heeft toegelicht waarom hij meent dat de bijzondere maatregelen bijdragen aan een verminderde recidivekans – de aan te leggen marginale toets kan doorstaan. Mogelijk doelt [eiser] in dat verband op de gevolgen die de opgelegde bijzondere maatregelen voor hem hebben. Ook dat betoog kan [eiser] niet baten, aangezien voorshands niet aannemelijk is geworden dat de opgelegde bijzondere voorwaarden in het licht van de daarmee gediende doelen op onevenredige wijze ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van [eiser] .
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het OM in redelijkheid heeft kunnen besluiten [eiser] de bijzondere voorwaarden op te leggen. Van onrechtmatig handelen van het OM is dan ook geen sprake.. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
4.7.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 714,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.999,--
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2025.