ECLI:NL:RBDHA:2025:10375

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
24-7298
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor gesubsidieerde bijstand na resultaatbeoordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand beoordeeld. De toevoeging was eerder verleend voor een echtscheidingsprocedure, maar werd ingetrokken door verweerder op basis van een resultaatbeoordeling. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een toevoeging, die werd goedgekeurd, maar na de echtscheidingsprocedure bleek dat zij een geldsom had verkregen die boven de drempel van 50% van het heffingsvrij vermogen lag. Verweerder concludeerde dat er geen zwaarwegende omstandigheden waren die zich verzetten tegen de intrekking van de toevoeging. Eiseres betwistte dit en stelde dat de procedure niet had geleid tot een daadwerkelijke vermogensvermeerdering. De rechtbank oordeelde echter dat de intrekking van de toevoeging op goede gronden was gebaseerd, aangezien de verkregen geldsom als resultaat van de procedure kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten ontving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7298

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. G.H.A. van den Heuvel),
en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: G. van Dort).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: mr. [derde-partij] uit [plaats] (derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking van de verstrekte toevoeging voor gesubsidieerde bijstand.
1.1.
Verweerder heeft de verstrekte toevoeging met het primaire besluit van 1 januari 2024 ingetrokken. Met het bestreden besluit van 5 juli 2024 op het bezwaar van eiseres is verweerder daarbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van verweerder en de derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. De derde-partij heeft namens eiseres op 4 februari 2021 een aanvraag om een toevoeging ingediend bij verweerder voor het voeren van een civiele procedure in het kader van een echtscheiding. Deze aanvraag is toegekend. Op 25 september 2023 heeft de derde-partij een aanvraag vergoeding in de zaak over de echtscheiding gedaan. Met de brief van 21 november 2023 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij voornemens zijn de toevoeging naar aanleiding van een resultaatbeoordeling in te trekken. Eiseres heeft een zienswijze ingediend.
2.1.
Met het primaire besluit heeft verweerder de toevoeging voor gesubsidieerde bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat uit de resultaatbeoordeling blijkt dat eiseres recht heeft op een bedrag dat gelijk aan of hoger is dan 50% van het voor haar geldende drempelbedrag. [1] Volgens verweerder is er geen sprake van zwaarwegende omstandigheden die zich daartegen verzetten. Met het bestreden besluit is verweerder daarbij gebleven.
2.2.
Deze zaak gaat over de vraag of verweerder op goede gronden is overgegaan tot het intrekken van de toevoeging als gevolg van de resultaatbeoordeling.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres stelt – kort samengevat – dat de (echtscheidings)procedure in 2022, waarvoor de toevoeging was verzocht en verkregen, niet heeft geleid tot resultaat en vermogenstoename. Allereerst kan de geldvordering niet als ‘resultaat’ van de procedure worden gezien. De jurisprudentie [2] die verweerder aanhaalt is dan ook niet van toepassing. Zo heeft eiseres in de echtscheidingsprocedure niet om de verkoop van de woning verzocht. Dit is ook niet het primaire oordeel van de rechtbank geweest, maar het betrof een neven-oordeel voor het geval toedeling aan eiseres niet zou slagen. In 2023 is pas besloten tot verkoop van de woning en deze is in juni 2023 verkocht en geleverd. Er is in dit geval geen sprake van een conditio sine qua non-verband tussen de verleende rechtsbijstand voor de echtscheidingsprocedure en het resultaat. De vermogenspositie van eiseres is namelijk niet als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de procedure verbeterd. Ten tweede behoorde het vermogen al vóór de procedure aan eiseres toe in de vorm van onroerend goed met een marktwaarde. Door de verkoop en overdracht van de woning in juni 2023 heeft slechts een vermogensverschuiving plaatsgevonden. De draagkracht is als gevolg van de echtscheidingsprocedure niet toegenomen, maar slechts van vorm veranderd.
3.1.
Verder moet de definitieve afhandeling van de gerechtelijke procedure, namelijk 10 oktober 2022, als toets moment worden genomen. Eiseres had toen nog geen vordering op een geldsom. Daarnaast is niet gebleken dat de derde-partij sinds oktober 2022 aan het rechtsbelang van eiseres aangaande de woning heeft gewerkt.
3.2.
Tot slot vindt eiseres het beleid onjuist. Verweerder interpreteert artikel 34g van de Wrb onjuist en past dit op onjuiste wijze toe. Het besluit mist een wettelijke grondslag. Dit geldt eveneens voor de toepassing van artikel 32 van de Wrb. Het beleid ter invulling van artikel 34g van de Wrb is onbillijk en onevenredig. Het vermogen of de draagkracht is slechts van vorm veranderd. Wanneer eiseres een hoger inkomen had gehad, had zij de woning wel kunnen kopen en zou de toevoeging niet zijn ingetrokken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden is overgegaan tot het intrekken van de toevoeging ten gevolge van de resultaatbeoordeling. Zij zal dit oordeel hierna uitleggen.
4.1.
Volgens artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb wordt een toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrij vermogen heeft.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de geldsom van € 34.495,56 die eiseres heeft verkregen moet worden beschouwd als het resultaat (de uitkomst) van de zaak waarvoor de rechtsbijstand is verleend. Voor de berekening van het resultaat geldt namelijk dat een directe relatie moet bestaan tussen de uitkomst van de zaak en de verleende rechtsbijstand.
4.3.
De procedure waarvoor de toevoeging is verleend, heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank van 10 oktober 2022 (de beschikking). Eiseres en haar ex-partner hebben daartegen geen rechtsmiddelen aangewend. Dat betekent dat het resultaat van de procedure moet worden bepaald aan de hand van de beschikking. In de beschikking zijn verschillende afspraken gemaakt, onder andere over de echtelijke woning. Uit de beschikking leidt de rechtbank af dat eiseres eerst in de gelegenheid is gesteld om aan te tonen dat zij de woning kan financieren en de ex-partner kan doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. Daarnaast is er ingegaan op de mogelijkheid dat eiseres er niet in slaagt de toedeling van de woning aan haar te financieren en is bepaald dat deze in dat geval moet worden verkocht aan de woningcorporatie en dat de overwaarde tussen partijen wordt verdeeld.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de beschikking worden afgeleid dat partijen zich hebben verplicht om de woning te verkopen, mocht eiseres de financiering niet rondkrijgen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op goede gronden de verkoop van de woning als resultaat van de procedure heeft aangemerkt. Eiseres kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat geen sprake is van resultaat, omdat ‘de stenen enkel zijn omgezet in geld’ en daarmee alleen sprake is van een vermogensverschuiving dan wel dat de draagkracht enkel als gevolg van de echtscheidingsprocedure van vorm is veranderd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verdeling van de woning ertoe heeft geleid dat de draagkracht van eiseres met € 34.495,56 is toegenomen. Dat dit bedrag voortkomt uit de verdeling van de woning en daarmee uit het vermogen van eiseres, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de geldsom niet kan worden aangemerkt als resultaat van de procedure. Op grond van artikel 34g, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb wordt het resultaat namelijk afgemeten aan de toegenomen draagkracht voor zover die toename bestaat uit een geldsom of een vordering daarop.
4.5.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat voor het bepalen van het resultaat niet van belang is of de woning ten tijde van het einde van de procedure al te gelde was gemaakt en dus in financiële zin daadwerkelijk tot resultaat heeft geleid. [3] Dat de woning in juni 2023 is verkocht aan de woningcorporatie maakt dit dus niet anders. Ook de stelling van eiseres dat de inzet voor de procedure zag op de scheiding met toebedeling van de woning aan haar, kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
4.6.
De derde-partij was de betrokken advocaat bij de echtscheidingsprocedure en de verdeling van de boedel. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de derde-partij rechtsbijstand heeft verleend in de procedure waar het resultaat uit voortkomt. Dat de derde-partij volgens eiseres na de beschikking geen handelingen meer heeft verricht, heeft de derde-partij betwist en het tegendeel blijkt ook uit de stukken die zich in het dossier bevinden, zodat dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere uitkomst kan leiden.
4.7.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er een directe relatie bestaat tussen de verleende rechtsbijstand en het resultaat van de procedure, de geldsom van € 34.495,56.
4.8.
Het heffingsvrij vermogen voor eiseres bedroeg ten tijde van belang € 33.748. De resultaatgrens was 50% hiervan, € 16.874. Het behaalde resultaat ligt dus ruimschoots boven de resultaatsgrens. Verweerder mocht dan ook met terugwerkende kracht de verleende toevoeging intrekken.
4.9.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zwaarwegende omstandigheden zich verzetten tegen het met terugwerkende kracht intrekken van de toevoeging. Vaststaat dat voornoemd bedrag door eiseres is ontvangen en dat de kosten van rechtsbijstand uit dit bedrag kunnen worden voldaan.
4.10.
Verder stelt eiseres dat het beleid ter invulling van artikel 34g van de Wrb onbillijk en onevenredig is. Zo is het volgens eiseres oneerlijk dat de toevoeging niet was ingetrokken als zij een hoger inkomen had gehad en het huis wel had kunnen kopen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiseres dit als oneerlijk ervaart, volgt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever het redelijk heeft geacht om te stellen dat de rechtzoekende die een geldsom krijgt ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrij vermogen in staat is de kosten van de rechtsbijstand zelf te dragen. [4] Het gaat ingeval van de resultaatsbeoordeling dus om het verkrijgen van een geldsom dan wel een vordering met betrekking tot een geldsom. Toebedeling van zaken, zoals een woning, tellen niet mee voor de resultaatsbeoordeling. Gelet op deze expliciete keuze van de wetgever is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet onbillijk dan wel in strijd met het evenredigheidsbeginsel handelt. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken dat verweerder, mede gelet op de vaste rechtspraak, een onjuiste uitleg geeft aan de artikelen 32 en 34g van de Wrb.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder op goede gronden is overgegaan tot intrekking van de toevoeging. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2696.
4.Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, p. 22-23.