ECLI:NL:RBDHA:2025:1031

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
C/09/677690 KG ZA 24-1201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal derdenbeslag door de Staat der Nederlanden

Op 7 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag in een kort geding uitspraak gedaan in de zaak tussen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) en een gedetineerde gedaagde. De Staat vorderde de opheffing van een executoriaal derdenbeslag dat door de gedaagde was gelegd onder Staatsloterij B.V. ter verhaal van een vordering van € 13.256,87. De gedaagde had eerder een verzoek ingediend bij de Minister voor Rechtsbescherming om inzage in informatie van het Fugitive Active Search Team (FAST), maar de Minister had hierop al op 5 maart 2024 beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat het vorderingsrecht van de gedaagde tot betaling van een eerder verschuldigd bedrag van € 1.777,03 was komen te vervallen, omdat dit bedrag inmiddels was voldaan. Hierdoor was er geen grond meer voor het handhaven van het beslag. De voorzieningenrechter verbood de gedaagde ook om de uitspraak van 12 augustus 2024 verder te executeren, hangende het beroep tegen het besluit van 20 september 2024. De gedaagde werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten van € 2.134,97 betalen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/677690 / KG ZA 24-1201
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van
7 januari 2025
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , Malta, thans gedetineerd in de PI [plaatsnaam] ,
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de Staat’ en ‘ [gedaagde] ’.
Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. Wagter, griffier.
Tevens zijn aanwezig de heer [naam] namens de Staat, vergezeld van mr. Beekes, en [gedaagde] in persoon.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Op 10 maart 2023 heeft [gedaagde] bij de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: ‘de Minister’) een schriftelijk verzoek ingediend op grond van artikel 51b lid 2 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Hierin verzoekt [gedaagde] de Minister om inzage in en afschrift van alle informatie van het Fugitive Active Search Team (FAST), die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 9 maart 2023 tot oplegging aan [gedaagde] van gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen (GVM-maatregelen).
1.2.
[gedaagde] heeft de Minister op 19 november 2023 in gebreke gesteld, omdat volgens hem nog niet op zijn verzoek van 10 maart 2023 was beslist. Op 12 januari 2024 heeft [gedaagde] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 12 augustus 2024 a) het beroep van [gedaagde] gegrond verklaard, b) het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig nemen van een besluit vernietigd en c) de Minister opgedragen alsnog binnen twee weken op het verzoek te beslissen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 100,-- voor iedere dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,--. Daarnaast heeft de rechtbank de door de Minister wegens het niet tijdig nemen van een besluit verschuldigde bestuurlijke dwangsom vastgesteld op € 1.442,-- en heeft zij bepaald dat de Minister het griffierecht ad € 187,-- aan [gedaagde] moet vergoeden. De rechtbank heeft partijen niet gehoord. Geen van partijen heeft tegen uitspraak van de rechtbank verzet ingesteld.
1.3.
Op 20 september 2024 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de Staatssecretaris’) een besluit genomen met onder meer de volgende inhoud:
1.4.
Het ‘besluit’ waarop de Staatssecretaris zich beroept, betreft een schriftelijk stuk met de volgende inhoud:
1.5.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 september 2024. De Staatssecretaris heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. [gedaagde] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Op dit beroep is nog niet beslist.
1.6.
[gedaagde] heeft de uitspraak van 12 augustus 2024 op 8 oktober 2024 aan de Minister betekend met het bevel om op straffe van verbeurte van de opgelegde rechterlijke dwangsom alsnog binnen twee weken op zijn verzoek van 10 maart 2023 te beslissen en binnen twee dagen een bedrag van € 1.777,03 te betalen, bestaande uit de bestuurlijke dwangsom van € 1.442,--, het griffierecht van € 187,-- en de kosten van betekening ad € 148,03.
1.7.
[gedaagde] heeft op 20 december 2024 ter verhaal van een vordering van € 13.256,87 uit hoofde van de uitspraak van 12 augustus 2024 ten laste van de Staat executoriaal derdenbeslag doen leggen onder Staatsloterij B.V.
1.8.
Het op grond van de uitspraak van 12 augustus 2024 door de Minister aan [gedaagde] verschuldigde bedrag van € 1.777,03 is op 24 december 2024 bijgeschreven op de rekening van de deurwaarder.
1.9.
De Staat vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, het door [gedaagde] gelegde executoriaal derdenbeslag op te heffen en primair [gedaagde] te verbieden de uitspraak van 12 augustus 2024 verder te executeren dan wel subsidiair de tenuitvoerlegging van die uitspraak te schorsen totdat in de nog lopende bestuursrechtelijke beroepsprocedure over het bestaan van het door [gedaagde] gestelde vorderingsrecht is beslist, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Daartoe voert de Staat aan dat de Minister al op 5 maart 2024 op het verzoek van [gedaagde] van 10 maart 2023 heeft beslist. Er kan volgens de Staat niet tweemaal op dit verzoek worden beslist. De bestuursrechter was in tegenstelling tot [gedaagde] op 12 augustus 2024 niet van die beslissing op de hoogte. De bestuursrechter zou volgens de Staat het beroep van [gedaagde] ongegrond hebben verklaard als hij daarmee wel bekend was geweest. De uitspraak berust volgens de Staat dan ook op een kennelijke misslag. Door niettemin aanspraak te maken op de bij uitspraak van 12 augustus 2024 opgelegde rechterlijke dwangsom en in dat verband executiemaatregelen te treffen, maakt [gedaagde] naar de mening van de Staat misbruik van recht.
1.10.
Beoordeeld moet worden of het door [gedaagde] ten laste van de Staat gelegde executoriaal derdenbeslag moet worden opgeheven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er een grond bestaat voor opheffing van dit beslag. In dat verband stelt de voorzieningenrechter voorop dat [gedaagde] het beslag heeft gelegd ter verhaal van zowel de volgens hem uit hoofde van de uitspraak van 12 augustus 2024 verbeurde rechterlijke boete als het uit hoofde van die uitspraak door de Minister verschuldigde bedrag van € 1.777,03. Vast staat dat het bedrag van € 1.777,03 inmiddels door de Staat aan [gedaagde] is voldaan. Door die betaling is het vorderingsrecht van [gedaagde] tot betaling van dat bedrag teniet gegaan. Het executoriaal derdenbeslag kan voor wat betreft die vordering dan ook niet gehandhaafd blijven. De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat tussen partijen niet in geschil is dat het bedrag van € 1.777,03 niet tijdig, dat wil zeggen binnen twee dagen na het bevel van 20 december 2024, (alsnog) is voldaan. In zoverre beschikte [gedaagde] ten tijde van het leggen van beslag over een voor executie vatbare titel en was hij dus gerechtigd executoriaal derdenbeslag te leggen.
1.11.
De vraag is vervolgens of de Minister, zoals [gedaagde] stelt, de bij uitspraak van 12 augustus 2024 opgelegde rechterlijke dwangsom heeft verbeurd. Deze vraag ligt eveneens ter beoordeling voor in de beroepsprocedure, die [gedaagde] is gestart naar aanleiding van het in bezwaar door de Staatssecretaris gehandhaafde besluit van 20 september 2024. In dit besluit heeft de Staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de rechterlijke dwangsom niet is verbeurd, omdat al op 5 maart 2024 op het verzoek van [gedaagde] van 10 maart 2023 is beslist. Een beoordeling van de vordering van de Staat in deze kortgedingprocedure vergt dat een inschatting wordt gemaakt van de kans van slagen van het door [gedaagde] bij de bestuursrechter ingestelde beroep.
1.12.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is te verwachten dat [gedaagde] in die procedure aan het kortste eind zal trekken. Daartoe is het volgende van belang. [gedaagde] stelt in de eerste plaats dat het schriftelijke stuk van 5 maart 2024 geen beschikking is in de zin van artikel 1:3 Awb. Voldoende aannemelijk is dat die stelling in de beroepsprocedure niet zal slagen. Hoewel aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat het schriftelijke stuk van 5 maart 2024 niet de reguliere opmaak van een beschikking kent, is er onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de bestuursrechter dit stuk niet zal aanmerken als een door of namens de Minister gegeven beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb. Er wordt in dit stuk immers beslist op een verzoek om inzage in FAST-gegevens en die beslissing is voorbehouden aan de Minister. Nu deze beslissing is gesteld op briefpapier van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (en meer in het bijzonder de Dienst Justitiële Inrichtingen) mag ervan uit worden gegaan dat de ‘Casemanager/Backoffice’ bevoegd was om die beslissing namens de Minister te nemen. Bij dit alles weegt de voorzieningenrechter mee dat [gedaagde] – naar niet ter discussie staat – zelf met pen op de beslissing van 5 maart 2024 heeft geschreven dat het hier gaat om een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb.
1.13.
Voor zover wel sprake is van een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb, stelt [gedaagde] zich (subsidiair) op het standpunt dat in die beschikking niet is beslist op zijn verzoek van 10 maart 2023 maar op een ander verzoek om FAST-informatie dat hij mondeling bij zijn casemanager heeft ingediend. Voorshands is voldoende aannemelijk dat ook die stelling door de bestuursrechter zal worden gepasseerd. Hoewel in de beschikking van 5 maart 2024 niet expliciet is vermeld dat hierin wordt beslist op het schriftelijke verzoek van [gedaagde] van 10 maart 2023, moet er niettemin vanuit worden gegaan dat deze beslissing op dat verzoek betrekking heeft. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het op de weg van [gedaagde] lag om naar aanleiding van de betwisting ter zitting door de Staat zowel het bestaan als de inhoud van het door hem gestelde mondelinge verzoek om FAST-informatie deugdelijk te onderbouwen. [gedaagde] is daarin niet geslaagd. Op vragen van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] ter zitting geantwoord dat hij niet meer weet wanneer hij het mondelinge verzoek heeft ingediend en evenmin heeft hij inzichtelijk gemaakt waarop dat mondelinge verzoek exact betrekking heeft. [gedaagde] heeft er slechts op gewezen dat in de beschikking van 5 maart 2024 uitsluitend is beslist op een verzoek om inzage, terwijl door hem in het verzoek van 10 maart 2023 ook om afschrift van FAST-informatie is verzocht. Die enkele omstandigheid geeft bij gebreke van de hiervoor genoemde deugdelijke onderbouwing onvoldoende grond voor de conclusie dat de beschikking van 5 maart 2024 geen betrekking heeft op het schriftelijke verzoek van 10 maart 2023. Daarbij tekent de voorzieningenrechter nog aan dat voor zover [gedaagde] meent dat met de beschikking van 5 maart 2024 niet is beslist op zijn verzoek om afschrift van FAST-informatie, het op zijn weg lag om dit in bezwaar en wellicht beroep aan de orde te stellen. [gedaagde] mag, gelet op de door hem geplaatste aantekening op deze beschikking, immers bekend worden verondersteld met de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen. [gedaagde] heeft, voor zover bekend, van die rechtsmiddelen geen gebruik gemaakt.
1.14.
Uit al het voorgaande volgt dat ervan uit moet worden gegaan dat ten tijde van de uitspraak van 12 augustus 2024 al op het verzoek van [gedaagde] van 10 maart 2023 was beslist. Aangenomen mag worden dat de bestuursrechter niet bekend was met de beschikking van 5 maart 2024. Dit betekent dat de bestuursrechter zijn uitspraak heeft gebaseerd op onvolledige informatie. Anders dan de Staat stelt, is onder die omstandigheden van een kennelijke misslag in die uitspraak geen sprake. Aangenomen mag worden dat de bestuursrechter bij bekendheid met deze beschikking de Minister niet zou hebben opgedragen alsnog op straffe van een dwangsom op het verzoek van 10 maart 2023 te beslissen. Nu tegen de uitspraak van 12 augustus 2024 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, heeft deze uitspraak, en meer in het bijzonder voormelde met dwangsom versterkte beslissing, formele rechtskracht. Te verwachten valt dat de bestuursrechter in de lopende beroepsprocedure de Minister zal volgen in zijn standpunt dat de in die uitspraak opgelegde rechterlijke dwangsom niet is verbeurd, omdat al op 5 maart 2024 op het verzoek van 10 maart 2023 is beslist, en dus zal oordelen dat [gedaagde] ter zake geen vordering op de Minister heeft. Het ontbreken van een aannemelijk gemaakt vorderingsrecht leidt in deze kortgedingprocedure tot de conclusie dat het door [gedaagde] gelegde executoriale derdenbeslag met onmiddellijke ingang moet worden opgeheven. Daarnaast zal het [gedaagde] worden verboden om de uitspraak van 12 augustus 2024 hangende het beroep tegen het besluit van 20 september 2024 verder te executeren.
1.15.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 135,97
- griffierecht € 714,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 2.134,97
1.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
heft op het op 20 december 2024 door [gedaagde] ten laste van de Staat onder Staatsloterij B.V. gelegde executoriaal derdenbeslag;
2.2.
verbiedt [gedaagde] om de uitspraak van 12 augustus 2024 hangende het beroep tegen het besluit van 20 september 2024 verder te executeren;
2.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.134,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
2.4.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
2.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
2.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. M.F. Wagter mr. H.J. Vetter