In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in detentie verbleef. De minister van Asiel en Migratie had op 26 mei 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 10 juni 2025 is eiser via videoverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister zijn inspanningsverplichting heeft geschonden door in de periode van 6 mei tot 26 mei 2025 geen uitzettingshandelingen te verrichten, terwijl eiser in strafrechtelijke detentie verbleef. De rechtbank oordeelt echter dat deze schending niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. Na een belangenafweging concludeert de rechtbank dat de gronden voor de maatregel niet zijn betwist en dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser was op de hoogte van zijn vertrekplicht en had niet voldaan aan deze verplichting.
De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure, aangezien er na de inbewaringstelling twee vertrekhandelingen zijn verricht. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is, de inbewaringstelling rechtmatig is en dat de minister geen schadevergoeding hoeft te betalen. Wel wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.