ECLI:NL:RBDHA:2025:10301

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
NL25.24232
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling en de inspanningsverplichting van de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in detentie verbleef. De minister van Asiel en Migratie had op 26 mei 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 10 juni 2025 is eiser via videoverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister zijn inspanningsverplichting heeft geschonden door in de periode van 6 mei tot 26 mei 2025 geen uitzettingshandelingen te verrichten, terwijl eiser in strafrechtelijke detentie verbleef. De rechtbank oordeelt echter dat deze schending niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. Na een belangenafweging concludeert de rechtbank dat de gronden voor de maatregel niet zijn betwist en dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser was op de hoogte van zijn vertrekplicht en had niet voldaan aan deze verplichting.

De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure, aangezien er na de inbewaringstelling twee vertrekhandelingen zijn verricht. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is, de inbewaringstelling rechtmatig is en dat de minister geen schadevergoeding hoeft te betalen. Wel wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24232

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is via een videoverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de minister zijn inspanningsverplichting geschonden?
1. Eiser betoogt dat de minister in de periode van 6 mei 2025 tot 26 mei 2025 geen uitzettingshandelingen heeft verricht en hierdoor niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Eiser heeft van 6 mei 2025 tot 26 mei 2025 in strafrechtelijke detentie verbleven. De M122 [1] is op 8 mei 2025 opgemaakt. Uit deze M122 en de registratiekaart DJI van 23 mei 2025 volgt dat eiser op 26 mei 2025 zou worden overgenomen in vreemdelingenbewaring, vanuit strafrechtelijke detentie. Indien het betoog van eiser tot een belangenafweging zou leiden, wijst eiser erop dat hij het zwaar heeft in detentie en dat (uit zijn medicatie volgt dat) hij aan psychische problematiek lijdt.
1.1.
Vast staat dat de minister tijdens de strafrechtelijke detentie geen uitzettingshandelingen heeft verricht. De rechtbank stelt voorop dat de minister tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser een inspanningsverplichting had om te voorkomen dat eiser na afloop van die detentie in bewaring moest worden gesteld. [2] De rechtbank volgt het betoog van de minister op de zitting, dat hij pas op 23 mei 2025 bekend is geworden met het feit, dat eiser strafrechtelijk was gedetineerd en daarna zou worden overgenomen niet. Voorop staat dat de M122 is opgesteld door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Eenheid Amsterdam, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM). Daarnaast bevat het dossier een document “HV21 Formulier bijzonderheden zaak”, dat is opgemaakt op 8 mei 2025, waaruit ook volgt dat AVIM bekend was met het feit dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie zou worden overgenomen in de vreemdelingenrechtelijke procedure. Hiermee staat vast dat de overname van eiser vanaf 8 mei 2025 bij de minister bekend had kunnen en moeten zijn. Vast staat ook dat de minister in de periode van 8 mei tot en met 25 mei 2025 geen uitzettingshandelingen heeft verricht. Hierdoor stelt de rechtbank vast dat de minister haar inspanningsverplichting heeft geschonden.
1.2.
De schending van de inspanningsverplichting zoals bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) blijkt dat er in dat geval ruimte is voor een belangenafweging. [3] De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de minister moet uitvallen. Daarbij is van belang dat de gronden van de maatregel niet zijn betwist en deze de maatregel kunnen dragen en dat hieruit het risico volgt dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast is eiser op 27 maart 2025 bekend geworden met het feit dat er op hem een vertrekplicht rust en hij Nederland binnen een maand moet verlaten. Eiser heeft niet aan deze vertrekplicht voldaan. Deze omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het geconstateerde gebrek en de daardoor geschonden belangen. Het enkele feit dat eiser het zwaar heeft in detentie en kampt met psychische problematiek, maakt de uitkomst van de belangenafweging niet anders.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?2. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Er is voor eiser een aanvraag om een laissez-passer verzonden op 3 juni 2025. Maar eiser heeft zijn identiteit en nationaliteit zelf kenbaar gemaakt en hij kan daarvan documenten overleggen. De minister had naar het huis van een vriend van hem kunnen gaan, waar de identiteitsdocumenten zich bevinden, om deze op te halen. Ook had bij de autoriteiten aandacht gevraagd kunnen worden voor deze stukken.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht geen reden gezien om aan te nemen dat eiser beschikt over documenten die zijn nationaliteit en identiteit kunnen bevestigen teneinde het proces tot vertrek naar Roemenië te bespoedigen. Eiser heeft in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling weliswaar verklaard dat hij documenten heeft, maar hij kon deze niet overleggen. Ook kon hij niet specificeren waar de documenten dan zouden zijn. Bovendien heeft eiser in het vertrekgesprek van 30 mei 2025 verklaard dat hij niet precies weet waar zijn identiteitsdocumenten zijn. Doordat eiser geen identiteitsdocumenten heeft is de minister gehouden om een aanvraag om een laissez-passer te doen. Dit traject is door de minister op 3 juni 2025 opgestart. Dit betekent dat er in de periode van 26 mei 2025 tot het moment van de zitting twee vertrekhandelingen zijn verricht. Dit is voldoende voortvarend.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4.1.
Gezien het vastgestelde gebrek (zie onder 1.1.) veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.De Mededeling toepassing artikel 50, derde lid dan wel artikel 50a eerste lid van de Vw 2000.
2.Dit volgt uit paragraaf A5/6.12 van de Vc 2000.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:764).
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.