ECLI:NL:RBDHA:2025:10152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
24/148
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K.M. de Groes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de invordering van een dwangsom in het bestuursrecht met betrekking tot een monumentaal pand

Deze uitspraak betreft de invordering van een dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan eiseres, de eigenaar van een monumentaal pand in Leiden. Het college had eiseres een last onder dwangsom opgelegd om het pand te herstellen, dat in slechte staat verkeerde. Eiseres was het niet eens met de invordering van de dwangsom, omdat zij meende dat er bijzondere omstandigheden waren die de invordering onterecht maakten. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college de dwangsom niet volledig had mogen invorderen. De rechtbank matigt de dwangsom met vijftig procent en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank oordeelt dat eiseres zich aan de gemaakte afspraken heeft gehouden en dat de invordering niet in verhouding staat tot het doel van het herstel van het pand. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de dwangsom wordt vastgesteld op € 12.500,-. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.J. Kerver),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, het college

(gemachtigden: E. Esderts en B. Scharroo).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de invordering van een dwangsom. Eiseres is eigenaar van een monumentaal pand in het centrum van Leiden. Dat pand verkeert in slechte staat. Het college heeft eiseres een last onder dwangsom opgelegd, zodat eiseres het pand zou herstellen. Het college vindt dat eiseres onvoldoende werkzaamheden heeft laten verrichten aan het pand en heeft de dwangsom daarom ingevorderd. Eiseres is het niet eens met deze invordering, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij vindt dat het college bij haar het vertrouwen had gewekt de dwangsom niet in te zullen vorderen. Ook vindt zij dat het besluit tot invordering op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat invordering niet in verhouding staat tot het daarmee te bereiken doel. Aan de hand van deze argumenten van eiseres (de beroepsgronden) beoordeelt de rechtbank het invorderen van de dwangsom door het college.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de dwangsom niet volledig had mogen invorderen en matigt de dwangsom met vijftig procent
.Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Op 26 mei 2020 heeft het college een handhavingsbesluit genomen vanwege de staat van het pand aan de [adres] . Daarbij is eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Op 27 oktober 2022 heeft het college besloten de dwangsom van € 25.000,- in te vorderen (het primaire besluit), nadat het college haar op 8 september 2022 op de hoogte had gesteld van het voornemen daartoe. Het college heeft op 30 november 2023 besloten bij de invordering te blijven (het bestreden besluit).
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar gemachtigde en gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Aan het bestreden besluit is een langdurig handhavingstraject vooraf gegaan. Dat traject begon in januari 2019, na een melding over achterstallig onderhoud aan het pand waarvan eiseres eigenaar is. Op 26 mei 2020 heeft het college een handhavingsbesluit genomen waarmee eiseres is opgedragen het achterstallig onderhoud op te heffen. Als eiseres dat niet zou doen, zou zij een dwangsom moeten betalen. Eiseres heeft daarna meerdere keren met een bouwinspecteur van de gemeente contact gehad over de aanpak van het herstel van het pand, maar de werkzaamheden zijn in die periode niet gestart.
3.1.
Vanwege de persoonlijke omstandigheden van eiseres is de termijn om aan de last onder dwangsom te voldoen meerdere keren uitgesteld. Deze termijn verstreek uiteindelijk op 1 augustus 2021. Eiseres had op dat moment nog geen werkzaamheden uitgevoerd aan het pand en de begunstigingstermijn was dus verstreken. Eiseres is vervolgens bij besluit uitstel van betaling verleend tot 1 september 2022. Bij besluit van 27 oktober 2022 is de verbeurde dwangsom ingevorderd. Eiseres is nog een keer uitstel van betaling verleend omdat eiseres bezwaar had gemaakt tegen het invorderingsbesluit. Vervolgens is de invordering nogmaals opgeschort omdat eiseres tijdens de hoorzitting op 24 februari 2023 aangaf dat de werkzaamheden binnen vier maanden zouden starten.
3.2.
In juni 2023 constateerde een bouwinspecteur dat de werkzaamheden inderdaad waren begonnen, maar bij een tweede inspectie in oktober 2023 kon de inspecteur geen voortgang waarnemen ten opzichte van de inspectie daarvoor. Een medewerker van de aannemer die de werkzaamheden verrichtte, liet telefonisch aan de bouwinspecteur weten dat de werkzaamheden stil lagen omdat de aannemer en eiseres in discussie waren over aanpassing van de offerte. Het college belde daarop eiseres, maar zij gaf aan dat zij graag op een later moment teruggebeld wilde worden. Het college besloot vervolgens het bezwaar ongegrond te verklaren en de dwangsom in te vorderen.
3.3.
Na dit besluit lieten eiseres en de aannemer van eiseres het college weten dat het besluit op basis van onjuiste informatie is genomen omdat de werkzaamheden volgens hen nooit stil hebben gelegen.
Is invordering in strijd met het vertrouwensbeginsel?
4. Eiseres vindt dat het college de dwangsom niet had mogen invorderen, omdat dat in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het college heeft tijdens de hoorzitting met eiseres afgesproken dat de werkzaamheden voor juni 2023 moesten zijn begonnen. Er zijn geen afspraken gemaakt over de duur van de werkzaamheden of opschorting daarvan. Eiseres is op tijd begonnen met de werkzaamheden en de werkzaamheden hebben nooit stil gelegen. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat de dwangsom niet meer zou worden ingevorderd.
4.1.
Het college vindt dat voor eiseres duidelijk had moeten zijn dat het college zou invorderen als de werkzaamheden onvoldoende zouden vorderen. Tijdens de hoorzitting is afgesproken dat invordering zou worden opgeschort als eiseres binnen vier maanden zou beginnen met de werkzaamheden. Het is duidelijk dat het college daarmee niet heeft willen afzien van invordering.
4.2.
De rechtbank is het eens met het college. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een toezegging, gedraging of uitlating van het college waardoor eiseres erop mocht vertrouwen dat de dwangsom niet zou worden ingevorderd. Daarvan is geen sprake. Tijdens de hoorzitting is afgesproken dat het college het invorderen van de dwangsom zou opschorten, zodat eiseres binnen vier maanden een serieuze start kon maken met de herstelwerkzaamheden. Daaruit heeft eiseres niet kunnen afleiden dat het college de dwangsom niet meer zou willen of gaan invorderen. Door het invorderen uit te stellen, heeft het college de mogelijkheid willen houden om dit op een later moment alsnog te doen. Aangezien het doel van het opleggen van de dwangsom was dat het pand hersteld zou worden, zoals ook blijkt uit het besluit waarmee de last is opgelegd, kon eiseres er niet op vertrouwen dat het enkele starten met de werkzaamheden voor het college voldoende zou zijn om af te zien van invordering.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van bijzondere omstandigheden?
5. Eiseres vindt dat het college de dwangsom niet mocht invorderen, omdat de werkzaamheden niet stil hebben gelegen. Eiseres is binnen vier maanden na de hoorzitting begonnen met de werkzaamheden. Vervolgens heeft de aannemer in zijn eigen werkplaats kozijnen op maat gemaakt. Dat heeft een paar maanden geduurd. Er is in die periode niet in het pand gewerkt, omdat eerst de kozijnen moesten worden vervangen. Eiseres heeft zich daarom aan de tijdens de hoorzitting gemaakte afspraak gehouden. Het college had beter moeten onderzoeken wat de stand van zaken was, door eiseres zelf te bellen en niet enkel te vertrouwen op de waarneming van de inspecteur en het telefoongesprek met de medewerker van de aannemer. Eiseres vindt het invorderen van de dwangsom niet in verhouding staan tot het doel dat het college daarmee wil bereiken, namelijk het herstellen van het pand. Dat doel was al bereikt omdat de werkzaamheden al waren begonnen en nooit stil hebben gelegen. Bovendien zouden de werkzaamheden spoedig worden afgerond.
5.1.
Het college vindt dat volledige invordering van de dwangsom op zijn plaats is. De inspecteur heeft bij zijn inspectie geen voortgang waargenomen. Omdat eiseres het werk uit handen had gegeven aan de aannemer heeft de inspecteur gebeld met het aannemingsbedrijf. De inspecteur en het college mochten vertrouwen op de uitlatingen van de werknemer van de aannemer, ook al bleek hij later verkeerd geïnformeerd te zijn. Bovendien had eiseres zelf contact op kunnen nemen met het college. Het college heeft eiseres al heel veel kansen gegeven en zag geen reden om nog een keer over het hart te strijken. Het college hecht groot belang aan een goede staat van monumentale panden. De dwangsom moest eiseres ertoe bewegen om het pand daadwerkelijk te gaan opknappen.
5.2.
De rechtbank is het eens met eiseres. Een bestuursorgaan dat een last onder dwangsom oplegt, is in beginsel gehouden de dwangsom in te vorderen (de zogenoemde beginselplicht tot invordering). Er kunnen echter bijzondere omstandigheden bestaan waardoor het bestuursorgaan toch geheel of gedeeltelijk moet afzien van invordering. Daarvan is hier sprake.
5.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat het college de afgelopen jaren rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres en dat het belang bij het invorderen van de dwangsom zwaar weegt. Het college heeft eiseres in de bezwaarfase echter ook een laatste kans heeft gegeven om de werkzaamheden te verrichten. Tijdens de hoorzitting hebben het college en eiseres immers afgesproken dat het college de invordering van de dwangsom zou opschorten als eiseres binnen vier maanden een serieuze start zou maken met de herstelwerkzaamheden. Eiseres is op tijd gestart met de werkzaamheden. Achteraf is gebleken dat de werkzaamheden niet stil hebben gelegen, omdat de aannemer op een andere locatie de kozijnen maakte. De verklaring van de aannemer bevestigt dit, net als het feit dat de werkzaamheden binnen enkele maanden na de tweede inspectie zijn afgerond. Eiseres heeft zich dus aan de gemaakte afspraak gehouden, ook al is dat het college pas achteraf duidelijk geworden. Als het college eiseres een laatste kans geeft en eiseres grijpt die kans aan, dan is het niet evenredig om alsnog de volledige dwangsom in te vorderen. Dat eiseres het college niet proactief heeft geïnformeerd over de voortgang van de werkzaamheden, kan haar niet worden verweten. Eiseres was immers in de veronderstelling dat daar geen aanleiding voor was, omdat de herstelwerkzaamheden in overeenstemming met de afspraak bezig waren. Het had bovendien op de weg van het college gelegen om niet alleen bij de aannemer maar ook bij eiseres zelf navraag te doen over stand van zaken. Als het college dat had gedaan, had het college op tijd kunnen constateren wat de feitelijke situatie was.
5.2.1.
Omdat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de invordering van de volledige dwangsom niet evenredig is, had het college gedeeltelijk af moeten zien van de volledige invordering van de verbeurde dwangsom. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de hoogte van de dwangsom te matigen met vijftig procent.
5.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat sprake is van bijzondere omstandigheden die aan volledige invordering in de weg staan. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen, de door het college in te vorderen dwangsom vast te stellen op € 12.500,- en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Daarnaast krijgt eiseres € 8,80 voor de door haar gemaakte reiskosten, namelijk de kosten voor een tweedeklastreinkaartje van Leiden naar Den Haag en weer terug. De door eiseres op het formulier proceskosten ingevulde bedrag voor kosten voor executeursdiensten komt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze dienst geen betrekking heeft op deze zaak en het bedrag niet is onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat de in te vorderen dwangsom wordt vastgesteld op €12.500,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1824,80 aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Groes, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2025.
De griffier is buiten staat deze
beslissing mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.