ECLI:NL:RBDHA:2025:10047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
NL25.23371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van asielprocedure en de rechtmatigheid van de maatregel

Op 10 juni 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 22 mei 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel de identiteit en nationaliteit van eiser vast te stellen. Eiser betoogde dat zijn identiteit en nationaliteit al bekend waren bij de minister, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank behandelde het beroep op 3 juni 2025, waarbij zowel eiser als de minister vertegenwoordigd waren door gemachtigden. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, voldoende waren om de maatregel te handhaven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van griffier S. Voolstra.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23371

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P.J.J. van de Kerkhof),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is eiser op de juiste grondslag opgehouden en in bewaring gesteld?
1. Eiser betoogt dat hij onder andere op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld, dus met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. Eisers identiteit en nationaliteit stonden echter al vast. Uit de beschikking van 7 september 2023, volgt namelijk dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser zijn aangenomen en dus bij de minister bekend zijn. Hij is ook opgehouden op de grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, dat van toepassing is als de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld. Dit is volgens eiser tegenstrijdig.
1.1.
De minister heeft op zitting toegelicht dat het in dit geval door eerdere contacten met eiser voor de minister bekend was met wie zij te maken hadden, waardoor eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 is opgehouden. Echter is het voor de minister niet bekend of de gegevens waaronder eiser bekend staat, inderdaad zijn echte identiteit en nationaliteit zijn, waardoor eiser onder andere in bewaring is gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Met betrekking tot het betoog van eiser dat uit de beschikking van 7 september 2023 volgt dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser zijn aangenomen, stelt de minister zich op het standpunt dat het niet uit het beleid van de minister, dan wel uit rechtspraak volgt dat indien dit eenmaal is aangenomen, dat dit voor altijd zo is.
1.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Vooropgesteld moet worden dat eiser ook op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld en dat eiser niet betwist dat deze grond niet van toepassing is. De rechtbank volgt de minister daarnaast in zijn betoog, dat het bekend kan zijn wie eiser is, maar dat het hierdoor nog niet vast hoeft te staan wat zijn daadwerkelijke identiteit en nationaliteit is. Eiser heeft dit namelijk nog niet door middel van authentieke documenten aangetoond. De rechtbank ziet niet in dat het aannemen van de identiteit en nationaliteit van eiser in de asielbeschikking van 7 september 2023 betekent dat deze nu ook vast zouden moeten staan. Dit is door eiser verder ook niet onderbouwd. De minister heeft eiser dan ook de grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, op kunnen houden en vervolgens op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kunnen stellen.
Kunnen de gronden van de maatregel de bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betwist zware grond 3a. Ten aanzien van zware grond 3a betoogt eiser dat hij in 2021 is gevlucht, om asiel aan te vragen, zonder identificerende documenten. Hierdoor was het niet mogelijk om op de voorgeschreven wijze in te reizen. Met betrekking tot de overige gronden betoogt eiser dat hieruit niet volgt dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zware grond 3a is het voldoende dat deze feitelijk juist is. [1] Naar het oordeel van de rechtbank betwist eiser met bovenstaande stelling niet de feiten die in de maatregel van bewaring aan zware grond 3a ten grondslag worden gelegd, waardoor de feitelijke juistheid hiervan vaststaat. Eiser heeft de zware gronden 3b en 3c en de lichte gronden 4a, 4c en 4d inhoudelijk niet betwist. Omdat zware grond 3a feitelijk juist is en de overige gronden inhoudelijk niet zijn betwist, zijn deze naar het oordeel van de rechtbank voldoende om de maatregel te kunnen dragen. Uit de gronden volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, met name ook omdat eiser in het verleden met onbekende bestemming is vetrokken en zich niet meldde voor vertrekgesprekken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?3. Eiser wil zich voor het al dan niet opleggen van een lichter middel refereren aan het oordeel van de rechtbank. Op dat punt en ook los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens echter geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling en een schadevergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten rechter, in aanwezigheid van
S. Voolstra, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.