In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De eiser had op 15 januari 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De zitting vond plaats op 26 januari 2024, waarbij eiser aanwezig was in het detentiecentrum Rotterdam en werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.D. Kupelian. De rechtbank heeft de zaak behandeld met behulp van telehoren, waarbij een tolk aanwezig was in Groningen.
De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had ter zitting verklaard dat hij zo snel mogelijk naar Spanje wilde worden overgedragen en dat hij zou meewerken aan zijn overdracht.
De rechtbank oordeelde verder dat verweerder voldoende voortvarend handelde in het proces van overdracht en dat er zicht was op een overdracht binnen een redelijke termijn. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Geçer, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.